Op zondag 25 oktober wordt in
veel kerken over de blinde Bartimeüs gelezen. Een van de zeldzame gevallen dat
een hoofdpersoon in het evangelie bij naam wordt genoemd. In mijn blad De
Eerste Dag staat onder de suggesties van de te zingen liederen, het gezang:
‘Wat God doet, dat is welgedaan.’ In het Liedboek is dat nummer 432, een lied
met drie verzen. Het Duitse origineel is van Samuel Rodigast, gestorven in
1708. Petronella Moens vertaalde het lied in het Nederlands. Zij overleed in
1843.

Petronella was vanaf haar vierde jaar blind. Ze leefde met taal; vertalen,
dichten waren geliefde bezigheden. In het lied van Rodigast herkende ze
zichzelf. Rodigast had het geschreven toen zijn vriend ernstig ziek was, een
ziekte waaraan hij zou overlijden. De schaduw van ziekte en dood ligt dan ook
over het lied heen. ‘Hij zal me toch geen vergif als medicijn inschenken!’,
zingt Rodigast. ‘De kelk die mij bitter smaakt schrikt me toch niet af!’ Het
eindigt met een citaat uit een nog klassieker Duits kerklied: ‘so wird Gott
mich ganz väterlich in seinen Armen halten: drum lass ich ihn nur walten’. ‘Wer
nur der liebe Gott lässt walten’…

Petronella gaat met het lied haar eigen weg. De dramatische kanten van een
dodelijke ziekte vallen weg. Haar blindheid thematiseert ze niet echt
zichtbaar, maar wel via de omweg van het lijden waarvan ieder een deel krijgt:
‘God plant wel doornen op mijn paân maar strooit daar rozen nevens.
Met smart paart God vaak rein genot.’
Het lied eindigt in vers 5: Als God mij leidt, zal ‘k wel bereid
mijn hoogst en reinst verlangen in d’eeuwigheid ontvangen’.
Reinheid, zuiverheid, een heel ander thema dan dat van Rodigast. Het zou zo een
lied kunnen zijn uit de katholieke devotie. Het beeld van de Heilige Liduina
van Schiedam komt bij me boven, of van Theresia van Lisieux, die kort voor haar
overlijden (ze leed aan TBC) zei: ‘Ik wil het rozen laten regenen op aarde.’

Voor het Liedboek van 1973 heeft Jan Wit het lied onder handen genomen. Hij
ging terug naar het Duitse origineel, behield het eerste vers van Petronella en
vatte de rest samen in twee strofen. Jan Wit sneed de gedachte dat God mensen
een les wil leren door kwalen en ziekten uit de tekst. Hij, zelf blind, had
niet de neiging daarin een vingerwijzing Gods te zien. In de plaats daarvan
komt, net als in zoveel van zijn
liederen, het thema licht, voor hem een onzichtbaar verschijnsel, expliciet en
stralend naar voren. ‘Wat God doet, dat is welgedaan, Hij is mijn licht en
leven’, zo begint strofe 2; en met de laatste woorden komt een bijzonder beeld
mee: ‘Als God mij leidt kan ik de tijd van duisternis verdragen: ik zal zijn
licht zien dagen.’ Ook heel mooi, maar wel heel anders.

Daarmee is een lied van een van de weinige vrouwelijke dichters toch weer
driftig van karakter veranderd. Die versie van Wit kunnen we vast met vreugde
zingen. Maar ik blijf daar toch de rozen bij missen, hoe roze en wee ze ook
kunnen zijn. Het kerklied gaat een pad, bezaait met doornen. Daar nevens
bloeien tóch de bloemen.