Theologisch-ornithologische
vragen bij een Paaslied.

André Troost
heeft veel liederen geschreven. Als dominee in een ‘gezangenarme vleugel’ van
de kerk heeft hij een goed gevoel ontwikkeld voor wat mensen missen. Klassieke
melodieën kennen ze wel, maar de teksten zijn vaak lastig, wat zwaar, te dichterlijk
misschien wel. In eenvoud voegt hij daarom aan bekende muziek woorden toe die
binnen kunnen komen. En die ook steeds een raakpunt hebben met het dagelijkse
leven. Voor Troost, een van die vele vogelliefhebbende dominees – komt daar nog
eens een studie naar?- horen daar de vogels zeker bij!

Zo schreef hij
een mooi alternatief voor gezang 212, Liedboek 1973:
De Heer is waarlijk opgestaan, halleluja.

In de oude kerk,
en niet alleen daar, komen met Pasen allerlei beelden boven. Schepping door
scheiding van water en land, redding van Israel uit Egypte door het water heen,
het levend water van Jesaja. Maar zeker ook de ark van Noach en de redding van
de mensen. En de dieren dan? Troost neemt de dieren en zeker ook de vogels mee
de ark in, om ze daarna los te laten:
1. De Heer is waarlijk opgestaan,
halleluja,
als Noach uit de ark gegaan, halleluja!
Halleluja, halleluja, halleluja!
4 De merel zingt het hoogste lied, halleluja,
alleen de havik hoor je niet, halleluja!
5 De mussen tsjilpen allemaal, halleluja,
de mees zingt als de nachtegaal, halleluja!

en dan nog drie strofen. Een feest om dit te zingen!

Maar nu blijf ik wel met minstens twee diepe theologische/ornithologische
vragen zitten.

1. Waar moet die havik nu heen? Ik ben net blij dat ik de
baltsroep van de havik herken hier in de buurt. En dat ik hem soms langs zie
schieten, een zelfbewuste en doelgerichte vogel. Raken we die straks kwijt, in
de nieuwe schepping? Als het om de roofzucht gaat, dan is de eerste die niet
mee mocht de ark in toch de mens?

2. Wat is mis met de muziek van de mees? Stel je voor,
allemaal nachtegalen. Natuurlijk, prachtig dat smachtend aanzwellend geluid in
een meidoorn eind april. Maar na één maand houdt de nachtegaal het al voor
gezien. En die dappere koolmees, die bij het minste of geringste al aanleiding
heeft om z’n slag te slaan, die mensen in een mistroostige stadswijk weet op te
beuren, het hele jaar rond, die moet een voorbeeld aan hem nemen?

Het is maar een beeld, zeggen ze dan. Net als ‘de vogels van
de bomen die lopen door de lucht als vederlichte dromen’, in een ander vogelig
lied. Je moet het niet letterlijk nemen. Het verwijst naar leven zonder gevaar,
zonder angst, zonder beperkingen. Juist vogels lenen zich goed voor
beeldspraak, toch?

Arme vogels. Vogelvrij, voor menselijke verborgen wensen.
Maar de mees maakt zich niet druk. Ik hoor hem al weer roepen, de koolmees, op
deze Eerste Paasdag. De pimpelmees jaagt nu net weer een sijsje weg van de
voerautomaat. Ook zonder havik te zijn kan je assertief uit de hoek komen. Ons
paaslied moet toch wijken voor de werkelijkheid van het vogellied. Laten we het
dan maar op mensen betrekken. De haviken zwijgen, ‘de duiven in de hoogste boom
hebben de snavel vol sjaloom.'(Troost) En als ze er nu ook nog naar kunnen handelen,
dan vallen Pasen en Pinksteren op een dag.