Er is zoveel, er zijn
zovelen
tussen ons in, zoveel
verdriet
en tijd en dringen en
krakelen
en tempel, priester en
leviet…

Sommige zinnen vergeet je niet meer. Eenvoudig kunnen ze
zijn, zonder één moeilijk woord, geen gewichtigheid, en toch wegen ze, blijven
ze hangen. Voor velen horen daar zinnen bij als,

‘Voor kleine mensen is
Hij bereikbaar’,
‘Zoals een hert
reikhalst naar levend water,
zo wil ik, God, met
heel mijn wezen naar U toe.’

Dezelfde pen schreef ook andere zinnen, lichte taal, in andere context:

‘en daarna de
krentenmik achter de rododendrons sodemieteren’
(over wat na het defilé in de paleistuin gebeurt, op Koninginnedag).

Of: ‘Zeg maar ja tegen
’t leven’
(Frater Venantius).

Michel van der Plas heeft een veelkleurig leven gehad, vol
tekst, vol spirit ook. In zijn jaren kort na het seminarie werkte hij in een
koppeltje van vier, met Huub Oosterhuis, Pius Drijvers en Han Renckens,
aan een Nederlandse vertaling van de psalmen. De vijftig die het meest in de
liturgie voorkwamen pakten ze het eerst aan, ‘Vijftig psalmen’ heet hun
uitgave. Met taal voor gewone mensen. Een flink aantal daarvan kwam in liedboeken terecht, Randstadbundel, Gezangen voor liturgie, uiteindelijk ook
weer 15 ervan in ‘Liedboek, zingen en bidden
in huis en kerk’
. Zoals die citaten boven, Lied 72a en 42a.

Lastig, voor hem, om als vrije geest een plaats in de kerk
te bewaren, naarmate die strengere en geslotener trekken kreeg. Een cabaret dat
hij voor de Nederlandse bisschoppen in Rome zou geven, aan het slot van de
Vaticaans Concilie, ging niet door; ze waren bang voor rumoer.
Hij haalde er niet zomaar de schouders over op. Geloof en kerk bezorgden hem last. In veel van
zijn teksten komen we hem tegen als een tegen zijn wil gegrepene. De vrome
woorden over ‘de Heer is mijn herder’, riepen bij hem een tegengeluid op:

‘De Heer is mijn
verder. Hij laat mij missen: …
‘ (p. 74 Liedboek, na Lied 23g) Hij geeft
daarin stem aan zovelen die met God een haat-liefde-verhouding hebben.

‘Zijn heil en zegen
zullen op mij jagen,
mijn leven lang. Ik
zal het dwingelandslicht
zien, haten en
verlangen, al mijn dagen.’

Was het ‘God’, die dwingeland’, of die velen, priesters,
levieten, tempels en tempeliers, godsdienstigen van allerlei soort en
confessie, die God meesleurden in hun aanval? En waar blijven de kleine mensen
dan?

Het is typerend dat de twee te zingen liederen van Michel
van der Plas, opgenomen in Liedboek, klein, kwetsbaar en teer zijn. 259, een
avondlied over de engel, en 855 in de rubriek Levensreis:

‘hem even aan te mogen
raken,
zijn kleed alleen
maar, bij de zoom
.’

Een dichter die dicht bij de taal van kleine mensen staat.
Goed om hem met eer te noemen en in dank te gedenken.

Ook het openingscitaat komt uit Lied 855.