Die oude liederen kenden nog geheimtaal. Bij mijn opa in de
kerk zongen ze, mei 1940, de zondag na de capitulatie, ‘O God, nu zijn de
heidenen gekomen’, Psalm 79, en de in de kerk aanwezige NSB-ers konden toch
niet ingrijpen. Wie de code kende begreep wel wat er bedoeld was. Maar tegelijk
vergt het training en ervaring om het te vatten. Dat is een probleem: in een
kerk, samengesteld met heel verschillende mensen, is ook wat duidelijker taal
nodig. Alles in code verstoppen is vragen om onbegrip.

Maar soms komt zo’n codelied weer boven. Neem nu vanochtend.

Ouderling Douwe nodigde ons uit om na de dienst onze
handtekening te zetten onder een verzoek aan de gemeenteraad, niet meer
winkelzondagen in te stellen. Het is mooi zo, eens per maand. In het belang van
de zondagsrust en de vele kleine ondernemers moet je niet meer willen.

En toen lazen we over God die boos was omdat het volk een
gouden kalf gemaakt had. En Mozes, die God tot zachtheid stemt: houd het toch
nog even met ons uit!

Daarop zongen we Psalm 106. En ja hoor, mijn codebelletje
ging rinkelen bij vers 6:
Hij gaf hun toornig
hun verlangen,
opdat het hun tot
straf zou zijn.

Dat wat je verlangt, als straf ontvangen.
Altijd willen winkelen? Totdat je er in stikt.
Altijd consumeren? Totdat je niet meer weet van niksen in
het groene gras.
Altijd meer en verder? Totdat je nergens meer thuis bent.
In het ontvangen ligt de straf.

Het is het oude liedje. In de woestijn is het begonnen, en
het gaat altijd door, de wens naar meer, naar minstens meer dan de buren. Geen
wonder dat in deze context Mozes de stenen tafelen aan barrels gooide. Geen eer
te behalen. Dit volk was daar niet klaar voor.

Was het laatste vers dat we zongen, 21, het antwoord?

Verlos ons, HERE, onze
God,
verhef uw aanschijn,
wend ons lot,
verzamel ons uit alle
streken,
opdat wij eenmaal
allen saam
van de vervulling
mogen spreken,
lof brengen aan uw
heilige naam.

Of is dat toch nog teveel codetaal? Dan komen we misschien verder bij lied 896:
Wie heeft zijn geld verloren,
het goed waarvan hij leeft,
en zoekt niet uitentreuren,
tot hij gevonden heeft.


En wie het wordt gegeven
bespeurt hem overal
in woorden allerwegen,
in mensen zonder tal.