‘Ha, Asterix’, begroette iemand me vandaag. Duidelijk iemand
die de recensie van het Liedboek in ‘In de Waagschaal‘ had gelezen. Dit theologisch tijdschrift
uit de kringen van Barth, Buskes en Miskotte liet vier theologen hun licht
werpen op het nieuwe boek. Terwijl Rinse Reeling Brouwer een zekere afstand
houdt en als dogmen-historicus heldere vragen stelt, richt Udo Doedens alle
aandacht op een keltisch complot. Hij geeft het toe, complottheorieën zijn wat
kinderachtig, maar hij kan zich niet aan het beeld van Asterix onttrekken. Héél
Gallië onder de voet gelopen, op één dorpje na, heel het Westers christendom
bedreigd, op één heilig eilandje en de keltisch christenen na. En vandaar rukt
dan nu weer de verlossing op, liederen met een God als je buurman en je
achtertuin als paradijs. Waar is de God die alles anders wil, het komende
oordeel, de vreze Gods, de verborgene?

Het is een mooi, beeldend verhaal. Als hij het onderbouwt
noemt hij namen van Andries Govaart, Gert Landman, René van Loenen en, jaja,
Roel Bosch, ‘sympathisanten van het Keltische christendom dat in Iona wordt
uitgedragen’. Van hen zijn vele teksten opgenomen(resp. 61, 22, 19, 15, RB). Maar
tot zijn verbazing horen nu ook Jaap Zijlstra, Sytze de Vries, Anton Ent en
André Troost bij dit kamp. En, hij noemt dat niet, zijn er ook dichters uit
vrijgemaakte en r.-k. kring die meevaren in deze stroom, zoals Ria Borkent die het door hem genoemde Lied
975 en vele andere zo mooi vertaalde.

Natuurlijk kunnen we naast de serie liednummers van Doedens
andere zetten, uit rubrieken als Voleinding, uit de schat van liederen uit de
lutherse en calvinistische traditie. ‘Gij die alle sterren houdt’, ‘Waarom
moest ik uw stem verstaan’, ze staan er nog gewoon in, de Kelten hebben ze niet
weggecensureerd. Het oordeel, de zonde, ze bestaan nog. Ook met nieuwe liederen.
Het oude ‘Vaste rots van mijn behoud’, in een nieuwe vertaling van Barnard,
911, het schrijnende, zonder hoofdletter beginnende ‘en duizenden ontheemd…’,
997, de typische Naastepad ‘Voor hen die ons regeren’, 994, en ga zo maar door.
Trouwens, er is nu meer Barnard en meer Naastepad bijgekomen – toch geen
Kelten? Dus: het valt wel mee…

Maar ik denk dat hij gelijk heeft: het valt niet mee. Dit
boek is heel anders dan het vorige, een ruime generatie terug uitgebracht. De
Angelsaksische invloed komt zeker meer aan bod. Daarmee klinkt dan ook die
traditie waar onbekommerd ‘All things bright and beautiful’ in het hymnbook
staat, waar 1973 al zong: ‘Jezus zal heersen waar de zon gaat om de grote aarde om’,
waar ‘de dag door uwe gunst ontvangen’ ons dankbaar stemt. Bij de (vele) blijvers
uit 1973 hoort zeker ook dat scheppingslied, ‘Aan U behoort, o Heer der heren’,
met die regel: ”t is alles een gelijkenis van meer dan aards geheimenis’, het
lievelingslied van velen.

Die keuze, die verschuiving, zit internationaal –hymnologisch
in de lucht. Het is belangrijk om te beseffen dat ze zeker zoveel muzikale als
textuele achtergrond heeft. Naast de schoonheid van ‘Beveel gerust uw wegen’,
en andere liederen met sterke teksten is voor het lied in deze tijd in veel
kerken en huizen toch nog meer nodig. Ze zingen anders, die liederen uit ‘Songs
of Praise’. Je kunt je mond er gewoon bij open doen. En je hart doet mee. Wat
betekent het, dat er vanuit Nederland koorreizen naar Engeland gaan en orgelreizen
naar Duitsland? Een zingende kerk zoekt vanzelf een ruimere theologische jas.
Zingen verbindt de grond waarop je staat met de adem die door je heen gaat, dat
vraagt om een rijke schat aan tekst en toon. Vandaar ook die vele short-songs,
canons, antifonen, in alle ’theologische recensies’ die ik zag genegeerd: die
brengen een wereld mee die de Kelten ver overstijgt.

De gemiddelde theoloog analyseert teksten en filosofeert
daar verder over: (ook) bij kerkliederen red je het daar niet mee. Veel
liederen uit de wereldwijde traditie, ten dele door Iona gekanaliseerd, maar
ook los daarvan verkrijgbaar –de Nederlandse Canadees Fred Kaan bijvoorbeeld!-
weten het Sursum Corda te voltrekken. Terwijl aan de ene kant het diakonale
karakter sterker is dan ooit, is tegelijk het feest ook méér aanwezig. In één
en hetzelfde lied zitten de uitdaging en de troost. Om maar een voorbeeld te
noemen, breed en inclusief: ‘Voor ieder van ons een plaats aan de tafel’, 388, naast
vele andere liederen.

Geen wonder, dan, dat ‘Iona’ met zo’n 20 tot 30 liederen ook in het
boek zit. De muziektheoloog van Iona, John Bell, verwijst in zijn theorie (die
uiterst kort is, overigens) naar het beeld dat Calvijn en Datheen ook voorin
hun psalmuitgaven plaatsen: door te zingen scharen we ons bij de engelen in de
hemel. Daarmee sluiten zíj aan bij vroege zangers als Ambrosius, die
onbelemmerd over licht en zon en haan en voorjaar en herfst zingen. Daarmee
sluiten ze zelfs aan bij de Psalmen van Israël, waar bomen, rivieren, bergen
meedoen met het loflied. Daarmee voegen ze zich bij de adem van de Zuidenwind
in Hooglied, die de geliefde komt wakker kussen. Daarmee knipogen ze naar alle
moeilijke vragen over schepping en verlossing, over erfzonde en erfgenade, en
zingen ze, zoals Bell dat typeert, ‘als engelen in opleiding’ mee met het
hemelkoor. Als dit Liedboek daar iets meer de slag en de maat en de toon en de
tongen van te pakken heeft is dat mooi meegenomen.

De vraag die Doedens en Reeling Brouwer ons meegeven is daarmee een heel belangrijke: kunnen we het aan, om met zoveel meer woorden over God te spreken dan tevoren? Kunnen we het aan, om die grote rijkdom van God-talk die in de bijbel voorkomt ook in het lied te laten klinken? De 99 namen van God naast elkaar te laten staan, zonder bij voorbaat een keuze te maken wat ons het beste uitkomt? De nabije en de Gans Andere, de Heer en de broeder, zuster, de Grond, Bron van bestaan en de Rechter van de wereld, we rijgen door aan de rozenkrans van het geloof. Dat rijgen is een lichamelijke actie, meer nog dan een rationele. Dat is bidden en theologiseren met het lied, zoals danken en klagen en verwijten en vragen en loven en belijden met de psalmen de kerk en Israël al eeuwen gegeven is. En uiteindelijk stil, nog dichter bij God dan bij de buurman in de achtertuin, stil, als een gespeend kind op schoot bij z’n moeder.