(bij Jesaja
2 – tekst volgt onder)

‘Kom eens
snel’ – het is avond, de dag was regenachtig, maar nu is het al even droog. De
lampen in huis zijn aan, buiten hebben we niet veel meer te zoeken. Totdat ze
me roept: kom! Ik zie het direct, de rozerodekleur boven de daken van de stad,
de vingers van de avond, de sluiers van de nacht, met nog even die volle
onvergelijkelijke kleur van een dag die ik de komende uren niet meer hoef te
vergeten. Avondrood!

‘Kom eens
snel’ – een half uur later zijn op mijn facebooktijdlijn nog veel meer flarden
avondrood toegevoegd. De bewoners van de hoge flat aan de Laan van Vollenhove
zitten op de eerste rang, maar ze zijn de enigen niet. Iemand uit de trein, op
weg na een lange dag werk, een vriend op vakantie verderop in het land. We
roepen elkaar erbij, getuigen van die blik, naar buiten gericht: kleur over
onze dag, licht over ons leven, zelfs in de avond.

Kom, zo
vertolken de meeste vertalingen de woorden van Jesaja. ‘Kom, laten we optrekken
naar de berg van de Heer.’ Het is de oproep van de hoop, van de verwondering,
van het licht dat doorbreekt. Niet het bevel van de veldheer, niet de order van
de agent, de snauw van ongeduldige leraar. In de grond van het woord schuilt
het wandelen, het gaan van voet voor voet, het lopen van de weg door het leven.
Op de grond van dit ‘kom’ zit het eerste woord dat Abram van God zelf hoorde,
ooit, het eerste woord dat God sinds Noach weer wilde spreken: Kom, kom jij, of
ga, ga jij. En daar ging hij, als iemand die had gehoord van een dageraad,
licht dat niemand nog kende, daar ging hij, daar kwam hij, geroepen door een
vreemde stem.

Kom, zegt de
een tegen de ander, hier in de Jesajalezing in deze Adventstijd. Die
uitnodiging kunnen we wel gebruiken. We horen zoveel andere eenlettergrepige
woordjes, of iets langere bevelen.
Ga heen, hoor je, zoek het maar uit, of: ze zoeken het maar uit.
Schiet op, ik heb niets van je nodig, wat doe je hier, wat doen ze hier?
Zie maar, ik weet het niet hoor, dat is mijn zaak toch niet.
Zucht, laat maar, ze doen maar, ik maak me er niet druk over.

Woorden
zonder licht zijn dat. Ze maken niets en niemand wakker. Misschien schrikt er
iemand, wordt je zelfs bang, misschien frons je, haal je je schouders op, doe
je niet mee. Niet leuk, zo aangesproken te worden. Je voelt je alleen staan,
net als al die anderen om je heen. Mensen als atomen, losse deeltjes in een
ruimte, zonder samenhang, zonder doel, zonder zin. Grauw blijft het.

Jesaja heeft
het anders gehoord. Hij werd wakker gemaakt om een visioen te zien. Wakker, om
zijn ogen weer half te sluiten, zo stel ik me dat voor, wakker, om des te beter
te kunnen dromen van die uitnodiging die alle volken met elkaar delen. Zijn
perspectief kantelt, en de heuvel van Jeruzalem steekt opeens met kop en
schouders boven alle andere bergen uit. Zijn perspectief kantelt en de
zwaarddragende haatdragende onrustbarende volken beginnen te spreken over
wandelen in het licht van God. Zijn perspectief kantelt en het komen van die
ene Abram, die ene, met Sara, met Lot, verlopen zootje zonder toekomst, draait
uit op een optocht een wereld over, een leven lang.

Kom, klinkt
het. Waar mensen verstrooid en verspreid raken, waar weinig gedeeld kan worden,
ieder voor zich en wie voor ons allen? , een wereld beheerst door een
middelpuntvliedende kracht – vieren we Advent. Kom, zegt die tijd tegen ons.
Kom, zoek het middelpunt, de kern van het bestaan, niet ver weg, niet aan de
andere kant van de zee. Kom, richt je blik omhoog, kijk naar buiten, zie je het
al, het is al begonnen!

Kom, laten
we gaan – hoe krijg je die boodschap rond, Jesaja, hoe zie jij dat voor je in
dat visioen van jou? Welke communicatiemiddelen zet je daar voor in? Hoe krijg
je ons allemaal zo gek om ons eigen gelijk op te geven, ons eigen ongeloof, ons
eigen gevoel dat ons volk, ons land het beste is? Hoe lukt het je, de Assyriërs
hun wapens tot ploegscharen om te laten smeden, de Egyptenaren hun speren tot
snoeimes? Hoe lukt het je, om ons ertoe aan te zetten alles los te laten dat
ons kracht lijkt te geven, beurskoersen en mobiliteit, zekerheden en garanties,
zelfbewustzijn en die eeuwige mantel van onverschilligheid? Hoe zie je dat het
gaat gebeuren, dat we zelf lopen in het licht van de Eeuwige, arm in arm met
hen met wie we nu echt niets hebben?

Kom, hoort
Jesaja, de eerste keer als het ware bij God vandaan. Een beweging is in gang
gezet, en hij maakt er deel van uit, God zij dank. Het ‘kom’ is dat, dat ook
ons soms overkomt. Als we ons meegenomen weten met anderen, die ons uitnodigen
hun zonsondergang te bekijken- of misschien nog wel mooier, hun zonsopgang. Als
ik ze spreek, die Assyrische christenen die bij ons in de wijkkerk hun
toevlucht vinden, van over het hele land om de veertien dagen present, vrolijk
zingend, een liturgie uit de 3e eeuw, met verdriet over de velen die
ze verloren aan de dood in Syrie, Iran, Irak, tegelijk vol vreugde met iedere
dag dat ze het licht kunnen delen. Kom, hoor ik dan.

Jesaja gaat
verder. Hij herhaalt het woord, maar richt het dan tot een veel kleinere kring.
‘Kom huis van Jacob, laten we wandelen in het licht van de Levende’. Het is
alsof de nakomelingen van Abram zich mogen spiegelen aan die velen uit de
volkeren, die al gaan. Of is het andersom, geven zij, die zonen en dochters van
Jacob, zo het goede voorbeeld? Is het, omdat zij in het licht leven, leven op
de dag?

Het is
adventstijd. Het woordje ‘kom’ hangt in de lucht. O kom o kom Immanuel; kom tot
ons de wereld wacht; verwacht de komst des Heren. Zoveel adventsliederen hangen
aan het woordje ‘kom’. Zoveel menselijke hoop is gericht op die komst, de komst
van de levende, de goede, de mens naar Gods hart. We roepen elkaar alvast. Kom
eens kijken! We zien de vingers van de avond, de sluiers van de nacht. Maar
door alles heen blijft het licht van Gods liefde schijnen.
Kom, zeggen we dan, kom, laten we gaan naar de plaats waar God wil wonen.
Laten we een plaats zijn waar God wil wonen.
Laat ons kleine heuveltje zijn als een berg van heil,
ons kleine geloof zijn als een bron van genade,
ons beetje liefde zijn als een oceaan van erbarmen.
Kom, zeggen we dan, er is plaats genoeg. In Jezus naam.

Zegen, p. p
1317 Liedboek

In ons hart
en in ons huis
de zegen van
God.

In ons komen
en in ons gaan
de vrede van
God.

In ons
leven, op onze zoektocht,
de liefde
van God.

Bij het
einde, nieuw begin
de armen van
God om ons te ontvangen,
thuis te
brengen.
Amen

Jesaja 2,1-5, vertaling KBS ’95

1 De openbaring over Juda en Jeruzalem,
die Jesaja, de zoon van Amos, in een visioen ontving.

2 Op het einde der dagen zal het
gebeuren,
dat de berg van het huis van de HEER
gevestigd zal zijn als de hoogste der bergen,
verheven boven de heuvels, en alle
volken stromen naar hem toe;

3 en zij zeggen:
‘Kom, laat ons optrekken naar de berg
van de HEER, naar het huis van Jakobs God:
dan zal Hij ons zijn wegen wijzen, en
wij zullen zijn paden bewandelen.
Want uit Sion komt de Wet, uit Jeruzalem
het woord van de HEER.’
4 Hij zal recht doen onder de volken, en
machtige naties straffen.
Dan smeden zij hun zwaarden om tot
ploegscharen
en hun speerpunten tot sikkels.
Geen volk heft het zwaard meer tegen een
ander
en oorlog leren ze niet meer.

5 Huis van Jakob, kom,
laat ons wandelen in het licht van de
HEER.

Orde van dienst:
Inleiding
Kyriemoment: Waar mag het licht van eerste advent volgens jou over schijnen?
Muziek: Zuivere vlam, verdrijf met je licht de angsten van ons hart, Iona
Het thema: Licht in de duisternis
Bijbeltekst: Jesaja 2:1-5
Muziek: Scheur toch de wolken weg en kom, Huub Oosterhuis
Overweging (Roel Bosch)
Muziek: O, kom, o, kom, Immanuel, jongerenkoor Sela
Tafelgesprek
Muziek
Voorbeden (Gerrit de Fijter)
Muziek
Project
Muziek: On my way, Mavis Staple