Om de zoveel tijd kom ik weer bij Meester Eckhart terecht.
Een vraag, een tip, een gedachte soms, een facebookbericht dit keer. Op de een
of andere manier word ik vrolijk van zijn onmogelijke gedoe met woorden.
Eckhart zet altijd mijn gedachten stop op een plaats waar ze gewoonlijk
voortrollen. En als ik dan eenmaal stil sta, dan denk ik: Hij heeft gelijk, je
kunt het ook anders zien.

Neem nu deze preek, Q38, over de aankondiging aan Maria.
Gabriël de engel bezoekt Maria. Eckhart herhaalt dat nog even in eigen woorden.
‘De engel werd Gabriël genoemd. Gabriël betekent ‘kracht’. Hij deed hoe hij
heette. Hij heette net zo min Gabriël als dat hij Konrad heette. Niemand kan de
naam van de engel weten. De ziel heeft ook geen naam. Net zo min als men de
eigen naam van God kan vinden, zo kan men de eigen naam van de ziel vinden’. *

De engel heette niet Gabriël, hij heette niet Konrad, hij is
net zo naamloos als de ziel, als God. Wie de naam van de ander kent heeft een
beetje macht over hem of haar. Roep maar, dan merk je het. Maar de nameloze
wordt de ongrijpbare, de onnoembare, de alles overstijgende, of alles
grondende.

De hele cultuur roept naar namen, naar mogelijkheden om de
ander te identificeren. Zonder naam heb je een probleem; heb je dan nog wel een
identiteit? Een klein kind, amper geboren, krijgt hopelijk snel een naam. Als
mijn moeder mijn naam vergeten is, en haar eigen naam, is haar leven dan nog
wel menselijk, vragen sommigen zich af.

De engel heet noch Gabriël noch Konrad noch Esther – de
engel is kracht. Kracht van boven die Maria raakt, doordringt, leven schenkt,
nameloos. En dan in één keer, een zevenmijlsstap, gaat Eckhart verder: de ziel
en God hebben ook geen naam. Is het diepste van mij mijn naam, mijn identiteit,
het feit dat ik linkshandig ben, blauwe ogen heb, houd van vogels? Is het meest
wezenlijke van God dat hij Heer heet, of Levende, of Eeuwige? Mijn ziel héét
niet, zegt Eckhart. God heet niet. Laat alles los, niet alleen etiketten en
diagnoses, hokjes of systemen, maar
zelfs namen. Wéés gewoon – alsof je niet bent.

En zo, alsof hij er helemaal niet is, zo komt de engel bij
Maria, en zegt: A-ve! Zonder wee, betekent dat, fantaseert Eckhart verder. Geen
pijn en nood meer, geen smart en zorgen. De nameloze engel bij de vrouw die
haar naam en faam laat varen. Dan is God bij de mensen, naamloos, krachtig, met
toekomst. Wie het meest de wereld loslaat, krijgt er het meest van mee, gaat
hij verder. En dan verder Maria achterna: laten we maar begeren dat Jezus in
ons geboren wordt. In onze naamloosheid, onze opgegeven identiteit, daar kan
hij zijn. Moge God dat geven, amen. Zo eindigt Eckhart.

Nu zie ik voortaan alle afbeeldingen van de Annunciatie,
Gabriël op bezoek bij Maria, met andere ogen. De twee namelozen, die niet
langer een eigen gestalte en vorm en grootheid wilden vasthouden, maar zich
lieten omarmen door de beweging van Gods eindeloze en naamloze liefde. Zodat
ook Konrad en Esther en al die anderen hun naam veilig kunnen opgeven. In God
horen ze thuis.

* ‘Der engel was genannt Gabriêl. Er tete ouch, waz er hiez.
Er hiez als wênic Gabriêl als Kuonrât. Nieman enkan wizzen des engels namen. …
Diu sêle hat ouch keinen namen; als wênic als man gote eigenen namen vinden
mac, als wênic mac man der sêle eigenen namen vinden…. Gabriêl sprichet kraft’.
Ik vertaal en citeer het middelhoogduits uit de zakuitgave van Reclam,
‘Deutsche Predigten. Eine Auswahl’, Predigt 38, In illo tempore missus est. In
andere telling II 236.