In de Paastijd hebben de vieringen in het klooster toch net
iets extra’s. De halleluja’s zijn veel langer dan anders. Zeker tijdens de mis,
waar in het Latijn de vaste onderdelen klinken. Lange slierten tonen op die
paar lettergrepen, al-le-lu-ja. De
eerste ‘a’, de opening, beweegt al door de ruimte, nog gesloten als klank, maar
tegelijk open in de manier waarop de ene toon de andere een arm geeft.
Natuurlijk hoor je geen losgehakte nootjes, maar is het een stroom die
doorgaat. Doorgaat, zodat vanzelfsprekend de open ‘e’ tevoorschijn komt. De ‘e’
geeft de beurt door aan de ‘u’, die natuurlijk, zoals dat in de internationale
wereld van het latijn gaat, als ‘oe’ zal klinken.

Die ‘u’, die kent vele vormen. Vandaag is hij kort, gaat
snel in de ‘ja’ over. En die, die danst pas echt. Of is het meer ballet? Soms
raakt hij zowat met zijn kruin de grond. Dan klinkt er diepte in door en
zwaarte. Maar direct daarop beweegt hij weer omhoog, naar het licht, wordt de
zon zichtbaar in de warmte van de klank. Het kan niet op, het gaat maar door.
Naar de inhoud is deze klank het hoogtepunt, de naam van God. Maar of de
melodie die kennis nodig heeft is de vraag. Het klinkt vooral als de wens nooit
te willen stoppen met zingen. Zo groot, zo wijds, zo’n open klank: die gaat een
halve eeuwigheid door. Dan volgt stilte.

Deel van halleluja, ‘surrexit’, zesde week van Pasen, uit het Graduale Romanum

Terug uit de kerk gaan mijn gedachten verder. Ik verbind ze
met de cursus die ik een paar weken eerder volgde. ‘Hi hò hiri abh-o hiri eile’,
zong ik toen, en andere regels die ik niet hoefde te vertalen. Mooie klanken,
herhalingen, een open ‘o’, een rollende ‘r’, een vrolijk lied. Of toch niet? Er
onder, in de regels tussen de refreinfrases door, klonk het toch een stuk
ingetogener. Dit lied ging over Jan de zoon van Jacob. Hij wordt toegezongen: je
hebt zo dapper gevochten, air far alalo, en nu loopt je bloed over de grond, hi
hò hiri ab-o hiri eile. Nu loopt je bloed over de grond en… Aan het einde van
het lange lied, regel na regel gezongen en herhaald, is de pijl uit het been
getrokken en is Jan de zoon van Jacob nog in leven. Sterker, uiteindelijk
herstelt hij.*

Het lied komt uit 1601, is voor het eerst gezongen door de
voedster van Jan, die te hulp schoot met haar zang- en geneeskundige krachten,
toen ze van zijn oorlogswond hoorde. In
verschillende versies is het overgeleverd, elke bard gaf er een eigen
draai aan. De volgorde van de regels wisselt, de inhoud soms ook, het melodisch
patroon kent grote variaties. Wat wil je ook , met een lied uit de mondelinge
cultuur, in een taal die eeuwenlang verboden was. Maar die herhaalde
betekenisloze regels komen in elke versie voor. Klanken van voor de tijd van
anesthesie, verklaart een taalonderzoeker ze. Trance-opwekkend en daardoor
verdovend, aandacht-verleggend, hoopgevend. En hij vergelijkt het met de ululerende
vrouwen in vele culturen, die rond ziekte en rouw opduiken en in betekenisloze
klanken zingen, klagen, roepen.

Soms hebben betekenisloze klanken meer betekenis dan goed
bedachte woorden. Halleluja betekent ‘Loof God’, maar het betekent dat eigenlijk
niet meer. Het is geen oproep meer, het is de lof zelf geworden. Het ‘hi hò
hiri’ van de vrouwen die een gewonde te hulp schieten is geen oproep tot hulp
meer, het is de hulp zelf. Net zoals een sprakeloze blik meer kan betekenen dan
een mooie zin. Of zoals een slechtgekozen woord toch goed verstaan kan worden.

Als je door gaat denken zie je natuurlijk zo meer
voorbeelden. Ik denk aan laatst, dat ‘ubi caritas’, gezongen staand in een
kring rond de kist in het crematorium, herhaald en herhaald, het laatste moment voordat we naar buiten gingen
en haar daar achter moesten laten. Het was op dit moment geen lied, geen
verhaal meer over liefde, het was de verbeelding van de liefde zelf geworden,
hulpeloos en sterk tegelijk.

Woordenmensen letten op teksten. Ze analyseren strofenlange
liederen, controleren of alles wel op de goede plaats staat, of ze de juiste
betekenis overdragen. En ondertussen klinkt de cultuur door, in klanken, tonen,
lettergrepen, van rouw en blijdschap, plezier en zorg, pijn en opluchting. Niet
vergeten, als we in de kerk weer eens een ‘inhoudelijk’ gesprek aangaan. Dat de
echte inhoud soms in een goede vorm verstopt zit, en zich niet laat uitpakken.
Alleen maar zingen.

* Het voorbeeld is het gedicht ‘A mhic Iain ‘ic Sheumais’,
uit 1601, na een (de zoveelste) clanoorlog tussen de MacDonalds en de MacLeods.
Opgenomen in Songs of Gaelic Scotland,
Anne Lorne Gillies, p. 129. Luisteren? (Een uitvoering op Youtube, met Kathleen MacInnes. Weer heel anders doorRunrig. Persoonlijk houd ik het op die van Christine Primrose, maar ja, die staat niet op Youtube.)

Op scholen in Schotland bij de lessen Gaelic nog
wel geleerd. Zie het gedicht ; ‘Ness hall ceilidhs.’ De Schotse dichter Donald
S. Murray kijkt hier terug op zijn middelbare schooltijd. ´Hi ro, ho ro´, dat
zongen ze in de ceilidh-hall op Ness, in de Gaelic cultuur van het eiland
Lewis. Maar stiekem, tussendoor, luisterden ze naar ´be-bop-a-lula’ en ‘Yeah!Yeah! Yeah!’ Speak to us, Katriona,
p. 24.

Tweede afbeelding: Laatste twee regels van ‘A mhic Iain ‘ic Sheumais’, in de versie van Flora MacNeil, van Barra, Gillies, p. 132. Overigens is bladmuziek in de uitvoering taboe, bij notatie verdwijnen immers vele details tussen wal en schip, het vastleggen van een manier van zingen zou ook teveel fixeren