In het laatste beeld van mijn grootvader van moeders kant,
Hilbrand Goedhart, loopt een man al heel vroeg door huis, wat somber ogend, als
na een zware nacht. En aten we bij hem thuis ’s avonds de nasi die hij maakte.
Met boemboegroenten van de toko, komkommer gesneden in repen in de lengte,
seroendeng waarvan ik niet weet of hij het zelf roosterde, met een eigen
kruidenmengsel, of dat hij het zo kocht. Gebakken banaan ook, pisang goreng,
niet zoals bij de Chinees in een bloemdeegje in de diepe frituur, maar in de
lengte doormidden in een koekenpan.

Als kleinkind van 9 logeerde ik er; een verkeersongeluk
maakte een einde aan zijn leven toen ik 10 was. Pas later kwam stukje bij
beetje het verhaal van zijn gezin naar boven. Boerenzoon uit een groot gezin in
de buurt van Alphen aan de Rijn, kon goed leren, deed kweekschool, vond zijn
geliefde Christina van Dam, dochter van een aannemer, en vertrok ‘voor de
zending’ naar Magelang, Midden-Java. Dat was rond 1919. Daar werden tussen 1922
en 1934 de zes kinderen geboren. Mijn moeder was de derde van zes.

Oma en opa kregen eerst twee jongens, die sprekend op elkaar
leken, korte tijd er tussen; en na mama Hilda opnieuw twee jongens en een
meisje. Hun jeugd leek onbekommerd, op school met andere Nederlandse meisjes
maar ook met indo- en chinese kinderen, thuis vaak met vrienden van andere
gezinnen. De wereld van school, ziekenhuis en kerk op Midden-Java was een smeltkroes
van mensen van her en der, begaafde idealisten, avonturiers, gelovigen met wat
minder realisme, anderen praktisch aangelegd. In de brieven naar zijn ouders
kwam een gewetensvolle onderwijzer naar voren, betrokken op zijn leerlingen en
collega’s, die het moeilijk kon hebben dat niet iedereen even energiek bleek te
zijn.

vader
en moeder Goedhart-van Dam, hun vier jongste kinderen en twee personeelsleden,
1937

Op de foto’s uit de jeugd van mijn moeder staan veel mensen,
groot en klein, van Nederlandse komaf. Maar vaak ook één of meer ‘inlandse’
mensen, dan wel altijd op de achterste rij; soms ook is er een klassenfoto waar
chinese kinderen tussen de ‘blanda’s’ zitten. Als kind begon ik langzamerhand
te begrijpen waar mijn moeder haar vriendinnen had opgedaan, met namen als Bie
en Erna en Ko. Uit het nieuwe Indonesië waren ze gevlucht naar het koude
Nederland. De discriminatie van de ethnische groep die wel de Joden van Azië worden
genoemd had hen het leven daar moeilijk gemaakt. Een paar keer per jaar kwam ik
uit school, en dan was het gezellig druk in de kamer. ‘Adoe, Hilda, wat vertel
je me nou’, herinner ik me de vrolijke uitroep van een van haar vriendinnen. En
dat in het beschaafde Den Haag, in een wat stijve gereformeerde omgeving. Een
wereld van anders-zijn stak zo nu en dan de kop op.

Bij mijn groter worden kwam bij stukjes en beetjes het leven
van mijn moeder en haar gezin van herkomst uit de verf. De feiten waren al lastig
genoeg – de emotionele lading ervan blijft een gis. Ik moet me inleven in een
stel ouders die hun kinderen vanaf hun twaalfde levensjaar moesten loslaten. Op
de boot naar Nederland, waar ze bij opa en oma in Alphen gingen wonen. Die
moesten hen dan maar helpen met de gang naar school – uiteindelijk ook met de
gang naar volwassenheid. Mijn moeder ging als derde, in de zomer van 1939. Ze
kwam aan met een koffer vol zomerjurkjes, en in oktober had ze niets om aan te
trekken… Het zou zeven jaar duren voordat ze haar ouders en haar broertjes en
zusje weer zou zien. Toen kwamen die aan, op drie verschillende boten, met
lange tussenpozen. Oma en Chris eerst, ziek, gekwetst. Chris had polio
opgelopen en zou al snel overlijden, moeder volgde snel daarna. Opa en dochter
kwamen samen, met een volgend schip. Ze waren zowat vreemden voor elkaar
geworden, na jaren in verschillende kampen; toch zou hun band daarna altijd
sterk zijn. De laatste, Leen, had precies de verkeerde leeftijd gehad. In een
apart jongenskamp leefde hij een leven waar hij pas tientallen jaren later, na
een hartaanval, over kon spreken. Zijn kwetsbare puberjaren tekenden hem voor
het leven. En toen hij terugkwam was het Nederlandse systeem niet op hem
berekend. Hij vond een vrouw, samen gingen ze, teleurgesteld, naar de Verenigde
Staten. Zijn nakomelingen steunen de Tea Party. En nemen elke keer als ze hier
zijn boemboe nasi goreng mee terug, zoals ook hij dat deed…

Uit de boeken van Geert Mak over zijn vader de dominee, en die van de gebroeders Verkuyl, allemaal
actief in de zending van de Gereformeerde Kerken in Nederland, komt een beeld
boven dat past bij mijn opa. De oude vakjes uit Nederland lagen in Nederlands
Oost-Indië voor de oorlog al een beetje open. Contacten met rooms-katholieke
landgenoten in de missie en hervormden in de zending, waren heel gewoon. In
Magelang hadden ook de Schotse zending (van de Presbyterians van de Church of
Scotland) een vestiging, waar ook Nederlanders werkten. De ervaring tijdens de
oorlog maakte samenwerking vanzelfsprekend. In de kampen vielen grenzen weg. De
groei van het Aziatisch zelfbewustzijn ervoeren ze dagelijks. Terwijl veel
planters en handelaren op afstand stonden van hun personeel, waren degenen die
voor de zending werkten nauw betrokken bij de autochtone bevolking, én bij de
andere bevolkingsgroepen die een belangrijke bemiddelende rol speelden, met
name de Chinezen.

En toen kwam de ommekeer, het nieuwe zelfbewustzijn, door
mijn grootvader niet als zo vreemd ervaren. De retoriek in Nederland, en zeker
in de gereformeerde wereld waar hij weer in terecht kwam, ‘wij laten ons Indië
nooit los’, deed een aanslag op zijn loyaliteit aan een land dat voor hem een
eigen waarde had gekregen. Tegelijk was hij door die gereformeerde kerk steeds
gesteund, uitgezonden geweest. En droeg hij de littekens van ‘de gordel van
smaragd’ in zijn lijf en vooral in zijn ziel. Hij sloeg zich verder het leven
in Holland door. Als leraar op een ambachtsschool had hij goed contact met zijn
leerlingen. Ik speelde als kind met een houten garage die zij gemaakt hadden.

Toen hij en zijn vrouw terugkwamen troffen ze drie volwassen
kinderen aan, allemaal al met verkering, vol plannen, met een eigen weg voor
zich. Natuurlijk was mijn moeder dolblij dat ze haar ouders nog, weer had – maar
proefde ik de onzekerheid over de goedkeuring van de relaties zelf niet ook nog
heel sterk terug, toen ik zelf mijn weg zocht? En trokken de Indië-ervaringen
van mijn moeder samen met de Rotterdamervaring van mijn vader niet een zware
wissel op hun leven? De kwetsbaarheid van het leven, de verlatenheid, de angst
voor de koude oorlog, zoveel meer mengde zich met geuren uit dat verre land.

Ik kom het altijd weer tegen. Als ik iets te vieren heb maak
ik er graag een rijsttafel van. Altijd weer anders, veel op het gevoel, met de
geuren in mijn geheugen, net naar gelang de mensen die komen, de stemming waar
ik in ben. Maar altijd met zelf geroosterde seroendeng, komkommer in lange
repen, en pisang in de lengte doormidden in een koekenpan; banaan die al zwart
wordt geeft de beste pisang goreng.

Met dank aan zoon Kor, die de scriptie ‘Het gezin Goedhart en het koloniale huishouden’

schreef, bij het vak Gendergeschiedenis, Radbouduniversiteit Nijmegen, docente Geertje Mak. Vooral over de interpretatie van de foto’s in het album, en de plaats en rang van de verschillende leden van de huishouding.