‘Onmiddellijk achter
de boerderij bood zich onverwachts een gezicht, dat op ons allen, niet het
minst echter op de ons vergezellende dames, een onvergetelijken indruk maakte.
Daar vonden wij namelijk achter een schuurtje aan den slootkant een 170-tal doode,
zoo goed als volwassen aalscholvers op hoopen liggen, en daarbij een viertal
mannen en jongens ijverig bezig, deze vogels, die kort te voren met lange
stokken uit de nesten gestooten waren, de huid af te stropen, van de ingewanden
te ontdoen, in de sloot uit te wasschen en voor den verkoop te Rotterdam in
gereedheid te brengen. De Heer Smit vertelde ons, dat in den zomer gedurende 10
weken vanaf begin Mei, elken Vrijdag 150-200 dezer vogels op deze wijze
toebereid naar de stad worden gebracht, waar zij voor
±
30 cents per stuk gereeden aftrek vinden.’

Hoe ik aan dit citaat kom? Een boekje. Gisteren na de
kerstnachtdienst gekregen. Misschien dat ik dit wel leuk zou vinden, zei hij,
het viel hem zomaar toe, hij kon er niets mee. Een jaarverslag van de
Nederlandsche Ornithologische Vereeniging uit 1910. En zo kom ik opeens in een
andere wereld terecht: die van een groep mannen, van ‘standing’, die van vogels
houden. Levend of dood. Hun uitje van 24 juni staat er in beschreven, met een
stoomboot op bezoek bij de aalscholverkolonie en eendenkooi in de buurt van
Rotterdam. Niet alleen de mannen, maar ook een paar vrouwen – geen lid
natuurlijk – mochten mee. Zo kwamen ze bij de eendenkooi Bakkerszwaal bij
Lekkerkerk. Op afstand zagen ze de aalscholvers al zitten, grote bomen tot
onder aan toe kaal, tientallen nesten. En, dichterbij, aan wal gebracht met een
paar roeiboten, vonden ze die hopen dode vogels.

Ze horen dat er van begin mei tot eind juni elke vrijdag een
lading jonge schollevaars naar de markt gaat, totaal zo’n 2000 stuks. In 1909
waren het er 1768, de administratie is goed op orde. Ze rekenen het even door.
Ieder jaar worden er 8000 jongen grootgebracht, minus deze 2000, dan blijft de
kolonie met gemak op grootte. Eigenlijk is het wel heel goed bekeken zo: geen
mens wil zoveel stinkende nesten in de buurt hebben, maar door deze oogst van
jonge vogels levert de kolonie toch winst op voor de eigenaar van de grond, en
worden ze gedoogd. Eigenlijk is het een soort van belasting, tribuut. ‘Evenals een kippen- of eendenfokkerij is
het hier een aalscholverfokkerij, slechts met dit verschil dat, in de plaats
der eigenaars, de ouders zelf zich met het grootbrengen der jongen belasten en
zoodoende aan den eigenaar hun tribut betalen.’
foto’s uit het jaarverslag: ‘onze liefhebber-photografen waren terstond in volle actie, om dezen onvergetelijken aanblik op eenige platen vast te leggen.’

Direct op internet natuurlijk gezocht naar een recept voor
aalscholver. Maar behalve een paar boze vissers die roepen dat aalscholvers in
democratisch Zwitserland wel geschoten en gegeten mogen worden maar hier niet,
vind ik niets. In een eeuw tijd is een gewoonte verdwenen. Wie, in of om
Rotterdam, weet nog van aalscholver op tafel? Als Jac. P. Thijsse, al vanaf het
begin in 1901 een van de leden van de vereniging, zijn boek Het Vogeljaar in
1942 in vijfde druk uitgeeft, schrijft hij over de kolonie in Lekkerkerk, maar
over vangen en eten zwijgt hij.

In uithoeken van de wereld is nog iets van de gewoonte van
het ‘oogsten’ van vogels bekend. ‘The Guga hunters’ van Ness, aan de uiterste
punt van Schotland, op het eiland Lewis, gaan nog ieder jaar voor een soort
rite-de passage naar Sula Sgeir, de ‘Rots van de Jan van Gent’, om daar jonge
Guga’s te vangen, te doden, te roken en mee naar huis te nemen. Er is een
strikt quotum, het evenwicht tussen dierenrechten en het behoud van cultureel
erfgoed is wankel. Weinig mensen lusten deze ‘zeegans’, anderen maken een lange
reis om hem te pakken te krijgen. Ik vermoed dat de aalscholver ook niet erg
verfijnd zal smaken: vissig, tranig, vettig, en misschien ook wel, ondanks de
jonge leeftijd, taai. Maar het zal vast ook een unieke smaaksensatie bieden, na twee dagen
marineren vast eetbaar.

De heeren en enkele dames aten deze dag toch wat anders. Ze voeren terug naar ‘het door zijn zalmvisscherij en zalmmarkt beroemde Kralingsche Veer’ en aten daar broodjes zalm. Zalm uit de Maas bij Rotterdam. Kom daar nu eens om… Of misschien in 2030?