Kennismakingsgesprek. Hij is veel kwijtgeraakt. Nu hier
komen wonen, dichter bij familie; mist zijn oude woonplaats. Afhankelijk van
hulp voor heel veel, tijdens ons gesprek gaat de deur een paar keer open en
dicht voor de schone was. Wat hij vroeger allemaal kon, als ingenieur, hij zou
er geen zinnig woord meer over kunnen zeggen. Maar wat een boeken, een kast
vol. Augustinus en Safranski, Kafka en Eckhart, Nijhoff en Berkhof. ‘Tja, dit
hebben ze uitgekozen uit wat er allemaal thuis nog stond. Had ik gekocht voor
na mijn pensioen. Maar nu kan ik zelf geen boek meer pakken.’ We spreken over
geloof, en over troost. Daar hoort hij veel over, het is vaak een onderwerp op
tv. Maar het is allemaal zo ‘dunnig’, zegt hij, zonder basis. Hij houdt het
toch op zijn geloof. Maar hoe? Ooit een gereformeerde gemeente-achtergrond, later zwaar hervormd, toen gaan zwerven.

Aan het eind van het gesprek stel ik voor dat ik een paar
bladzijden voorlees uit een boek in zijn kast. Naar welk boek bent u benieuwd?
Eckhart, wel gekocht nooit gelezen, daarvan wil hij wel wat horen. Ik sla het
open, het boek van de goddelijke troost, en prik op p. 73.

‘Veronderstel, iemand heeft honderd mark. Daarvan verliest
hij er veertig en behoudt er zestig. Wil die mens nu almaar aan de veertig
denken die hij verloren heeft, dan blijft hij ongetroost en treurig. Hoe zou
hij ook getroost kunnen zijn, en zonder leed, als hij zich naar de schade en
het leed toewendt, en dat in zichzelf een gezicht geeft, en ernaar kijkt, en
dat kijkt hem weer aan, en hij praat ermee en spreekt met de schade en de
schade praat weer met hem en beide kijken elkaar voortdurend in het gezicht? Maar
zou hij zich wenden tot de zestig mark die hij nog heeft, en de rug toekeren aan de
veertig die verloren zijn, en hij verplaatste zich in de zestig, en keek daarnaar van aangezicht tot aangezicht en ermee praatte, dan zou hij zeker getroost worden.
Wat iets is en goed is, dat kan
troosten; wat niets is en niet goed is, wat niet van mij is en voor mij
verloren is, dat moet noodzakelijk ontroost geven en leed en droefheid….
Wanneer je in lijden verkeert en in ongeluk, denk dan aan het goede en aan het
geluk, dat je nog hebt en behoudt.’

Alsof er een derde de kamer is binnengekomen, een gast uit
1200. We zijn er stil van. Hij is er blij mee, dat geeft te denken, dat geeft
te geloven. En dat er een boodschap is die mensen elkaar kunnen doorgeven, de
eeuwen door – wat een wonder.

Het is één van de dertig verhaaltjes die Eckhart over ‘lijden’
door wil geven. Onbeholpen, als alle spreken over lijden. En tegelijk een
authentiek verhaal. ‘Ontroost’, een woord dat hij zelf verzon. Het hoort bij
dat wat niets is en niet goed is. Lucht en leegte, dunnige taal – waar loopt de
grens met taal die draagkracht heeft? Als Eckhart had gezegd: je moet je gemis
niet koesteren, zouden we zijn gaan steigeren. Maar zo, zoals hij het zegt –
dat je toelaat dat de schade en jij elkaar voortdurend in het gelaat kijken, zo
snap je het anders, beter.

We eindigen met een gebed. Het boek gaat terug in de kast;
maar blijft toch ook nog in de ruimte hangen.

* Ik las voor uit zijn editie, met de mooie vertaling van
C.O. Jellema. Thuis moet ik het doen met mijn editie, met de stroevere taal van
Jan Calis, Bruno Nagel en Theo van Velthoven, die ik hier wat vrij weergaf.