Hij is
altijd welkom. De kosters kennen hem, geven hem de grenzen aan. Voor en na de dienst
is er koffie. Van aankijken kan hij boos worden, dat is teveel gevraagd, maar
we blijven gewoon gedag zeggen, ook als hij niet reageert. Hij kent de weg. De kerkdienst zelf is niets voor hem, maar tussen de mensen zijn doet hem goed, lijkt het. Een
poos bleef hij uit zicht, maar in december dook hij weer op. Elk dorp, elke
stadswijk heeft wel zo iemand, toch?

Maar nu, als
ik met de ouderling de Kerstnachtdienst inloop, zit hij voorin, op de voorste
bank. Dat komt goed uit, de diaken zingt in het koor, dus die plaats is toch
leeg. Hoe lang zal hij het volhouden? Wat onrustige gebaren, een ritmisch heen
en weer gaan bij het zingen, verder loopt het eigenlijk best goed. ‘Vannacht is
Jezus toch geboren?’, vraagt hij aan de ouderling, die dat natuurlijk
hartgrondig bevestigt.

Dan komt het
slot. Hij is er nog steeds, als we het ‘Ere zij God’ zingen. Vorig jaar lieten
we dat weg, maar er waren er die het misten, dus nu is het er weer. Hij
straalt, beweegt, klapt. En opeens kijkt hij naar mij, inmiddels weer terug op
de voorste rij. We lachen naar elkaar. Hij ziet mij. Ik hem. Zo ongeveer ziet
dat er wel uit, in de mensen een welbehagen. Of vrede op aarde. Of hoe je het
ook verder wilt omschrijven.

Bij de
uitgang is hij de eerste, en hij geeft me een hand. Dan snel naar de chocola.
Zo is het goed. Voor ieder mens een zalig kerstfeest. Wat zou dat mooi zijn!