K.H. Miskotte, Kortgene, Pinksteren 1923

VIII. De kunst van wandelen
Met de Pinksterdagen gaan de menschen veel wandelen. En nu een vraag: kùnt gij wandelen? Kuieren, slenteren kan iedereen; ook jachten en draven op z’n tijd. Wie slentert heeft geen doel. En wie draaft ziet den weg niet. Maar wie wandelt heeft een doel, kalm en klaar voor oogen, maar het is hem alleen belangrijk, dat doel, om den wèg.
Hebt gij aandacht, open oogen voor de wonderen, die alom zich openbaren? Ook hier! Hebt gij den prachtigen kaarsenkoepel aan den Westerachterweg, den heerlijk-fieren kastanje daar gezien? Niet? Schaam u! dat de mensch aan ’t schoonste went.

kastanje bij Wulpbek, Zeeuws-Vlaanderen. foto Otto Vosveld, Zeelandnet

En hebt gij de scheeve wilgen gezien in de wei van Abram Markusse; prachtig, hoe daar het leven overhéén gegaan is, als over het doorgroefd gelaat van ’n slover en hoe de loten wuiven uit dat oude karkas, nieuw, over den simpelen vijver? Och, er is zooveel! en als kind hebt ge het toch echt gezien. —
En hebt ge goed, zuiver, ontroerd, den meidoorn zien bloeien dit jaar? Wàt zegt ge? versta ik u goed ? hebt ge daar geen óóg voor? Wâblief? En dat staat ge maar te beweren alsof het iets onverschilligs, iets onschuldigs ware! God verbiedt u te slenteren, de gouden uren zijn te kostbaar. En Hij wil niet dat ge altijd draaft en slaaft. Hij laat u wandelen. En toont u hoe Hij behagen heeft in het onnoodige, het onvruchtbare, hoe Hij niet alleen de voeding telt, maar ook de schoonheid. En Hij neemt u mee en leidt u door Zijn zware schatkameren. Maar gij, gij ziet misschien liever zoo’n vreeselijken hond op den schoorsteenmantel**, het tegennatuurlijk prutswerk van ’n mensch, van ’n fabriek, die u uw zure geld uit den zak klopt en u op den koop toe bedriegt, door uw natuurlijken smaak te bederven. Misschien voorgoed. Ach! dit is niet het jammerlijke dat zoo vele menschen niet „ontwikkeld” zijn of zelfs dom, dat ze geen kunstgevoel hebben en wat dies meer zij, maar dat het natuurlijke, het kinderlijke, langzamerhand óók verdort en versterft. Het zal niet lang duren of zelfs de dorpsmenschen weten niet meer wat wandelen is en zien niet meer wat mooi is.
En hoe zullen zij dan weten wat wandelen in de Schrift beduidt, wandelen met God, wandelen voor Zijn Aangezicht? Wandelen dat moet ge lééren en daartoe is het eerste: eerbied. De slenteraar en de renner, dat zijn de oneerbiedigen, de armen, die geen oogen meer hebben, dan die het leven beloeren en belagen.
Een doel voor oogen! Vreugde aan den weg! Open hart! Open oogen! Warm gevoel van binnen om heel het Godswonder der wereld.
Ernstig zijn als voor Gods Aangezicht. Met vaste schreden. Een oogenblik huppelen en uitgelaten doen. Dan weer de vaste schreden. Niet traag! Niet gehaast! Onze God is rijk. Zijn wereld is rijk. Wij zijn rijk. Wij zijn verlost. De belofte des Geestes is vervuld. Wij mogen in oprechtheid wandelen. In Zijne trouwe gemeenschap. Voorwaar, wij hebben het goed! Want wij gaan op vasten bodem, op eeuwigen grond. En wij wandelen zóó lang en zóó goed, tot we onze nuchterheid verliezen, tot onze ziel gaat psalmen en jubileeren.
Dat dan de hemelen zich verblijden, en de aarde zich verheuge, dat de zee bruise met hare volheid, dat het veld huppele van vreugd, met al wat er in is, dat dan al de boomen des velds juichen voor het Aangezicht des Heeren, want Hij komt, Hij komt om de aarde te regeeren*, te richten en te zegenen. (Psalm 96: 11,12, Psalm 98: 7,9 – rab)
Gekleed in Pinkstervreugde, broeder, zuster, wandel door Gods schoonheid, zóó, dat dit wandelen u zij, beeld, teeken en gelijkenis, oefening en voorportaal van het wandelen in het volbrachte werk, in het volle licht, in het verbond, dat een eeuwig verbond der Genade is.
En kijk nu toch, en bewonder nu toch; en aanbid; en wees vroolijk dat ge morgen aan den dag metterdaad moogt wandelen in Zijne wegen. Door den Geest. De Geest, die in Jezus was. De Geest, die ons levend maakt, daar wij dóód waren in onze misdadige dorheid.
“Geliefden, indien wij door den Geest leven, zoo laat ons ook door den Geest wandelen” (Gal. 5: 25) „want wij zijn Gods maaksel, Gods gedicht, geschapen in Christus Jezus tot goede werken welke God voorbereid heeft, opdat wij in dezelfde zouden wandelen” (Ef. 2: 10).


Artikel in Kerkbode Cortgene, 1923, opgenomen in In de gecroonde Allemansgading, Callenbach Nijkerk 1946, p. 52,53.
*: In de tekst op p 53 staat ‘zeggen’, de corrigenda voorin maken dit tot ‘regeeren’

Kortgene 1923, Topotijdreis.nl

** op zoek naar de beeldjes lees ik:

‘Feit is dat in de tijd van Queen Victoria, die zelf een spaniël had, porseleinen hondjes uitermate populair geraakten bij de Engelse middenklasse.
In diezelfde tijd, was de visserij in sommige Nederlandse dorpen minder lonend, hierdoor monsterde veel vissers zich aan bij de schepen die voor de haring vangst naar de Shetlandeilanden van Schotland voeren. De door pottenbakkers van Staffordshire vervaardigde beeldjes werden immense populaire souvenirs bij de Nederlandse vissers. Ze waren betaalbaar en werden thuis als mooi ervaren. Zo kwam het dat de hondjes per paar op vele schoorsteenmantels, commodes en in hoekkasten van de vissersgezinnen en zeelieden te vinden waren.

Hoerenhondjes

Bron: Noordelijk Scheepvaartmuseum’
https://www.mijnzuiderzee.nl/page/889/hoerenhondjes