Zijn studie theologie kon hij niet afmaken. De strikte dogmatische
denkwijze verstikte hem. Van de stad werd hij depressief. Weer thuis bij zijn
moeder en stiefvader krabbelde hij wat door het leven. Totdat vanuit Duitsland
een nieuwe theologische wind ging waaien. Geloof sloeg naar binnen. Hij vond
een vorm van geloof die hem adem bracht, ruimte. Hervatte de studie, vond de
liefde, werd dominee, later bisschop in de Lutherse kerk. Hans Adolph Brorson,
1694-1764, is een van de vier grote lieddichters in de Deense kerk, en zo ook
bekend in Noorwegen en Zweden. Geen kerstviering zonder zijn lied: ‘Mitt hjerte
altid vanker’,
altijd zwerft mijn ziel, totdat ze rust vindt in U.

Piëtisme is niet meer echt ‘in’. Die zoete vroomheid houdt mensen weg bij de
wereld. Bij taken en plichten. Bij de serieuze vragen naar de zin van het
lijden. Bij de roep om recht en vrede. Toch gek eigenlijk – veel van die oude
piëtisten stonden daar middenin. Brorson had te stellen met een jong gestorven
vrouw, een zoon die nooit zelfstandig kon worden, met gemeenten waar armoede en
nood was. Hij kon er mee overweg. Zijn liederen boden een spiegelwereld, waarin
dat wat enerzijds pijn doet anderzijds kracht kon geven.
Een woord- en liedkunstenaar uit Noorwegen, Ole Paus, gaf in 1998 een CD uit
waarin hij zes kerkliederen van Brorson als uitgangspunt neemt. Het Oslo
Kammerkor zingt een paar strofen, soms eenstemmig, soms in een oude zetting,
soms nieuw. Trond Kverno zorgde daarvoor. Je hoort de kracht van de vocale muziek
rond de Oostzee, met heel spannende akkoorden. Daar tegenin zingt Paus eigen
teksten; zijn manier van zingen is die van de troubadour, een Willem Vermandere,
Cornelis Vreeswijk. Zo is hij in gesprek met Brorson. ‘Det begynner å
bli et liv, det begynner å ligne en bonn’. ‘Het begint een leven te worden, het
begint op een gebed te lijken’. Een post-gelovige vindt in het piëtisme weer
geloofswoorden die verder helpen.

Wat mij in de nieuwe teksten opvalt, is de eenvoud. Brorsons:
‘Syng hjerte, syng en aftensang om den der elsker deg’, ‘kom, mijn ziel, zing
een avondlied, om degene die van je houdt’ loopt voor Ole Paus uit op een lied van
dankbaarheid: ‘Dank voor het leven, dank voor iedere dag, …, dank om de droom,
dank om hoop en vertrouwen, dank om mijn driften, het verlangen in mijn bloed, dank
om iedere mens die me dicht bij zich liet komen, voordat we weer verder gingen…
Dank voor degene die komt, aan het slot, en mij een thuis laat vinden’.

Paus schrijft en zingt lijfelijke liederen. Ze aarden in zijn
eigen leven, in het leven van de mensen voor wie hij zingt. Hij doet geen oproep tot
geloof, het is eerder omgekeerd. In een ander lied noteert hij hoe
sommige mensen –vast ook mensen die graag Brorson zingen!- zich afvragen:
‘Heeft die man God wel gevonden? Is hij wel verlost?’ Maar ‘hij zal me zien,
wanneer ik kom, hij zal me zien! Het leven was een vraagteken, de dood is het
antwoord.’ De ‘laengsel’, kernwoord van Brorson, met verlangen of heimwee te
vertalen, krijgt hier een eigen vertolking.

Een kunstenaar die in debat gaat met een collega van eeuwen
terug – dat levert wat op! Het zou mooi zijn als de Nynke Lavermannen en de
Lenette van Dongens van ons land, van onze tijd, dat ook zouden doen. Het zou
de theologische bezinning verder helpen. Staat geloof niet ver van mensen af,
is het niet, net als in Brorsons jeugd, te vaak een stelsel, dat je slikt of
uitspuugt? Teruggaan naar de kern, naar Gods aanwezigheid in het alledaagse –
de durf van de kunstenaar is een goede tegenhanger van de bedachtzaamheid van
de theoloog.

CD: FXCD 205, 1998, bij Kirkelig Kultur Virkstedt, www.kkv.no .