herplaatsing van opgeheven blogsite, oorspr. geplaatst 2009 met achtereenvolgens in dit blog:
23 jaar voor 150 Psalmen – Schroten 1
Jezus in de Psalmen – 2
Rijmen of dichten – 3
Impasse – 4
Nijhoff winnen – 5
Mislukte psalmmelodieën bestaan niet – 6

23 JAAR VOOR 150 PSALMEN – SCHROTEN 1

Er zijn de dichters, de zangers, de denkers, en zij maken
met elkaar de liedboeken van kerken. Maar naast hen bestaan ook de
organisatoren, de schrijvers, de voorwaardescheppers. Dr. Schroten was zo
iemand. Vanaf 1944 was hij in de Nederlandse Hervormde Kerk betrokken bij
pogingen die berijming uit 1773 te vervangen door iets dat meer bij de tijd
was. Hij bleef volgen en schrijven, stap na stap, drie grote fasen door, totdat
in 1967 de Interkerkelijke Stichting voor het Psalmgezang klaar was, en een
berijming verscheen waar hij trots op kon zijn. In een dikke pil, een boek dat
uit een ouderwetse stencilmachine komt, dichtbedrukte A4tjes, heeft hij het
hele procedé vastgelegd.

Zoiets was
al eerder geprobeerd. Een van de samenstellers van de bundel 1773, ds Josua van
Iperen, had het werk van hem en zijn commissie in een boek met twee banden
gevat: ‘Historie van het Psalmgezang der christenen’. Een curieus boek,
ontzettend leuk om te lezen, maar ook regelmatig zeer onbetrouwbaar. Leuk,
bijvoorbeeld als je van Iperen op weg ziet gaan, januari 1773, van Veere naar
Den Haag, schaatsend het Hollands Diep over. Dat waren pas winters! En ook
leuk, als je ziet hoe ze in korte tijd, vier maanden, uit drie bestaande
psalmbundels stukken verzen bij elkaar flansten totdat er toch best een aardig
resultaat uit kwam. Maar precies daarom ook minder dankbaar ontvangen. Zijn
mede-berijmers waren er in ieder geval niet zo blij mee. Het werken aan een
heilig boek was onder zijn handen veranderd in een triviaal tijdverdrijf.
‘Psalm x, ernstig krank zijnde, spoedig geheel hersteld’, stond er dan in de
marge. En ook niet blij waren de dichters van een van de oorspronkelijke
psalmbundels, onder wie Lucretia van Merken. ‘Gij prulpoëten van de kerk’, hoe
durft u zich zo te vergrijpen aan het werk van anderen? Nee, Josua’s werk werd
niet zo positief ontvangen. En omdat hij zich ook persoonlijke schulden maakte,
moest hij de wijk nemen, dominee worden in Indië, de overlaat voor lastige
mensen in de Republiek. Daar overleed hij al snel aan een akelige ziekte.

Dan is het
verslag van Schroten geheel anders. Leuk is het ook wel, maar dan om de
nuchtere manier waarop hij soms notulen weergeeft van mensen die we kennen.
‘Maar een aantal lastige elementen moeten bij elkaar gezet worden, en na een
poosje gaan ze zingen’, ds. W. Barnard in een discussie waarin de theologen
verzuchten dat het niet fijn is als ze er dichters bij betrekken. Je hoorde de
tendens: dichters, dat zijn zulke lastige mensen altijd, voor wie een gewoon
vers nooit goed genoeg is. (357) Of een heel andere opmerking, van mej. de
Graaf, bondgenoot van ds Haspers. Zij heeft al ervaring, 1944, met het vragen
van commentaar op een psalmberijming: ‘Onder de opmerkingen die uit de Kerk
binnenkomen, is veel onzin, doch er zijn ook heel goede dingen onder. En op
deze wijze wordt veel weerstand van het begin af ondervangen.’ (7)

In een
aantal bijdragen op dit weblog zal ik proberen een beeld te geven van de
beslispunten in de procedure die leidde tot de Berijming 1967. Wellicht werpt
dat ook licht op de mogelijkheden die we vandaag hebben, om de Psalmen te laten
blijven zingen in de kerk van de 21ste eeuw. Een aantal vragen komt namelijk
steeds terug. Maar of de antwoorden dan ook dezelfde zijn? Steeds één psalm,
als voorbeeld, ter afsluiting.

Psalm 3
‘Maar
Heer, gij zijt mijn schild.
Ik heb bij U geschuild
met opgerichten hoofde.’
Zo staat het nu in de berijming van Psalm 3, strofe 1. Eerlijk gezegd, ik
vind het geen sterk beeld. Schuilen, daarbij stel je je een andere houding
voor; eerder de foetushouding dan het opgerichte hoofd. En dat met de naam van
Martinus Nijhoff als vertaler/dichter? In het verslag van Schroten zien we hoe
Psalm 3 in 1952 op de tafel lag. (p.376) Een versie in 4 strofen, ingezonden
door Muus Jacobse uit Djakarta, heeft in de tweede strofe:
‘Gij, Gij
herstelt mijn eer
en ik verhef mij weer
met opgerichten hoofde.’
Jacobse, pseudoniem voor Klaas Heeroma, had zich hier gehouden aan de oude
berijming, met vier verzen. In latere versies bleek het beter om dat aantal los
te laten, zodat er niet zoveel ‘opvulmateriaal’ in de psalm hoefde te komen;
uiteindelijk verviel de versie van Jacobse/Heeroma, en schreef Nijhoff een
nieuwe versie. Maar hij gebruikte daarbij graag nog bruikbare regels. Het opgerichte hoofd van Jacobse kwam terug
in strofe 1, in een ander verband. Met een resultaat, waarvan je je nu afvraagt
of het niet beter gekund had. Goed om dat te bedenken: de berijming 1967 is
‘groepswerk’, met psalmen die versie na versie kenden, soms tot op het laatst
nog in details gewijzigd, of zelfs vervangen door nog weer een nieuwe versie.
Daar moesten ze maar tegen kunnen, de dichters, de werkers. Werken aan
kerkelijke liedboeken vraagt een combinatie van groot en klein ego, in één en
dezelfde persoon. Het kan alleen gedijen als er het onderlinge respect is, en
mensen iets van elkaar kunnen aannemen. Want dat stralen de verslagen ook uit:
meningsverschillen tussen mensen die vervolgens weer opgeruimd samen verder
gaan.

JEZUS IN DE PSALMEN- SCHROTEN 2

‘Hoe denkt men over ‘christianisering’ van de psalmen?’ Op
de eerste vergadering die uiteindelijk leidde tot de Psalmberijming van 1967,
31 januari 1944, kwam deze vraag naar voren. Om te zeggen dat de vraag een rode
draad vormt, gaat te ver, maar steeds opnieuw zien we het thema weer opduiken
in de stuken. Zoals dat ook vandaag de dag een onontkoombaar beslispunt is, bij
het omgaan met nieuwe vormen van de Psalmen ten behoeve van Nieuwe
Liedbundel-2012.

Eigenlijk
is dit gewoon het oude liedje. Toen in 1773 de ‘Oude berijming’ werd aangeboden
aan de Staten-Generaal van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden hield
ds. Ahasverus van den Berg een toespraak. Tevergeefs had hij, met anderen,
geprobeerd, nog gezangen achter de Psalmen op te laten nemen. Maar zijn tijd
zou nog komen: wacht maar op de hemel,
daar zult gij Jezus zien, met al zijn lievelingen,
en nimmer oude Psalmen zingen.

Want, dat was zijn opvatting, in de Psalmen is het evangelie vaak vermomd in
oude joodse raadselen, de evangelische waarheid komt niet aan het volle licht.
Stil maar, wacht maar, alles wordt nieuw!

In de
vierde vergadering van 4 april 1944 van de Hervormde Synodecommissie die een
advies over de psalmen moet uitbrengen krijgt de Neerlandicus W.A.P. Smit
uitgebreid het woord. Hoe komt het dat veel Psalmen zo weinig gezongen worden?
Ze zijn onbruikbaar, meent hij, omdat ze zo typisch Oud-Testamentisch zijn. Hij
durft nog geen conclusie te trekken, maar zijn de bewerkingen van Marnix en
Luther, in de geest van het Nieuwe Testament, geen alternatieven? Hoe dan ook
moet weggelaten worden, ‘alles wat de aandacht van de hoofdgedachte afleidt en
al te uitsluitend Joods is’.(14)
Heeroma (Muus Jacobse) reageert. Een vrije en geestelijke bewerking van de
Psalmen is prima, maar dat is werk van een individu, niet van de kerk. Luther
deed dat, de Mérode, geen probleem. Maar wij zullen niet anders kunnen dan ons
houden aan de grondtekst. Misschien dat een enkel werk van een jonge dichter
van nu te gebruiken is, de berijming van Roel Houwink van Psalm 42?
Als door een wesp gestoken reageert ds. van Nie: nee, deze dichter gaat uit van
‘lyrische natuurpoëzie. Maar de zaak is: deze man kan niet komen in Sion, bij
die vieze stenen etc. De suggestie van de openbaring Gods in die stenen en
dat hout en dat rommeltje in Sion-dàt hebben wij zo nódig!'(16,17)
De oorlog moet eerst over zijn voordat er weer doorgewerkt kan worden: maar de
vragen blijven dezelfde. De secretaris, Schroten, stelt de vraag: ‘zou het niet
mogelijk zijn te komen tot een Nieuw-Testamentische berijming van de
Oud-Testamentische psalmen? Waarom zouden wij de naam van Jezus daarin ook niet
mogen noemen, nu wij ze toch lezen en verstaan in het licht der vervulling?’

Ondertussen
is ook in Gereformeerde kring het gesprek over de Psalmberijming aan de orde.
Ook hier overheerst de onvrede met de berijming 1773, maar een alternatief is
in bespreking, de berijming van ds. Hasper. Her en der wordt hij al gebruikt,
in een tweede versie, ‘rijmwerk’, zou je kunnen zeggen, waarbij Hasper tracht
de oude melodieën te restaureren, zodat ze rhytmisch gezongen kunnen worden.
Terwijl velen er wel wat in zien, komen de Deputaten in 1948 met uitvoerige
kritiek. Éen daarvan: ‘de mystieke en Messiaanse zin der Psalmen komt in 1773
beter uit dan in Hasper. …Een berijming moet de Oud-testamentische tekst zo
nauwkeurig mogelijk weergeven, doch mijns inziens het Nieuw-Testamentisch
perspectief zoveel mogelijk laten dóórschijnen. ..Hasper is niet vol van
bezieling, zij is niet poëtisch, erger: zij is niet profetisch!'(56)

Door- en
doorzoekend in de verslagen merk ik dat toch de uiteindelijke knoop niet met
zoveel woorden is doorgehakt: nooit wordt besloten dat de naam van Christus wel
of niet genoemd wordt. Het gebeurt gewoon niet. Hoewel, gewoon? Vanaf een vroeg
moment, 1950, komt als adviseur dr. K.H. Miskotte de psalmdichters adviseren.
Hij is degene die hen heeft kunnen inspireren in de tekst zelf te gaan wonen,
en die te berijmen. ‘Dat rommeltje in Sion’, waarover ds de Nie sprak, daarover
te dichten, daartoe kon hij stimuleren. De discussie over ‘Christus’ werd
verlegd: niet hoe wij Christus in de psalmen herkennen, wordt de vraag, maar
hoe Christus de psalmen bidt en zingt en leest, en hoe wij met hem daarin
meegaan. De oud-testamentici, zoals Gispen (ger.) en Vriezen (herv.) hielpen
ook, dat spoor te gaan.
Toch: schemert hier en daar in de berijming misschien toch al een flink stuk
Nieuwe Testament door? Wat te denken van Ps 23, vers 2:
Onder het oog van hen die mij verraden
richt Gij mij toe het nachtmaal der genade…
?
Is dat niet al te veel heilig avondmaal?
Nijhof tekende voor deze berijming, al vroeg in de procedure afgerond, een
voorbeeld voor de anderen. In 1953 werd hij vastgesteld, met nog zes andere
Nijhof-psalmen. ‘Voor de Kerk waren deze ‘à prendre ou à laisser.” Geen kwaad
woord hierover, dus! Misschien is dit de vorm van profetie die in zoveel
pogingen tot berijming ontbrak. Zeldzaam, dat deze nu gezien werd door een
dichter die door diverse recht-gelovigen met argusogen bekeken werd, een
‘buitenkerkelijke!’

Daarmee is
niet het hele verhaal verteld. De uitspraken dat Luther en Marnix en De Mérode
ook goed werk deden, bleven terugkomen in de verslagen. Diverse malen werd ook
verder gekeken, naar hoe bijv. dominee-dichter Nicolaas Beets Jesaja 9 berijmd
had: ‘Daar is uit ’s werelds duist’re wolken…’. Ook voor het psalmlied,
waarin meer expliciet Jezus tevoorschijn komt, is ruimte in een kerkelijk boek.
Maar daartoe, zo zag men steeds duidelijker, is het werken aan een nieuw Liedboek
nodig. Inderdaad, daar kwamen ze in 1973 dan ook in terecht, de bewerkingen van
Psalm 23, van Psalm 146. De laatste heeft er zelfs drie: 20, 21, 431. Jakobs
God als helper hebben, en dag aan dag met Christus leven, ze worden door Ad den
Besten in navolging van Herrnschmidt in één adem genoemd. (LvdK gez. 21:3)
Zonder toeeigening zal het niet gaan, het lezen en zingen van teksten van
vroeger. Dat het hele corpus van 150 Psalmen in de meer letterlijke vorm voorop
gaat, houdt de balans in evenwicht.

Tweede in
een serie weblogs over de totstandkoming van de Berijming 1967, aan de hand van
de uitgave van dr. C.Schroten, Geschiedenis van het ontstaan. Nog volgen
bijdragen over onder andere

RIJMEN OF DICHTEN – Schroten 3

In heel diverse hoeken van diverse kerken, allemaal nog met
de berijming-1773 in het kerkboek, waren mensen begonnen verbeterde Psalmen te
schrijven. Franken, Kijne, Muns, Verveen, Luyckenaar Franken, Snijdelaar,
Hasper – ieder had wel wat fans. Het hervormde initiatief om ‘echte dichters’
te vragen, Nijhof, Heeroma, maakte her en der mensen argwanend. Zijn zij wel
kerkelijk betrokken genoeg?
Toen deze kwestie aan de orde was op de Hervormde Synode, las prof. W.A.P. Smit
enkele berijmingen, eerst van Psalm 23, toen van Psalm 3. Als laatste de
berijming die Heeroma van Psalm 3 maakte. ‘Deze maakte diepe indruk. Het werd
bladstil in de synode en niemand vroeg meer iets.'(374) ‘Een goed gedicht
spreekt voor zichzelf. De berijming van psalm 3 door Heeroma, … had haar werk
gedaan. Door deze voorlezing van het werk van een dichter (door een
dichter!) werd de Synode overtuigd: ‘Zó kan het dus óók!’ (61. Overigens: deze
versie van Psalm 3 viel later af, ten gunste van één van Nijhoff.)
Deze episode betreft de Hervormde Synode 1949; er was daarna nog een lange weg
te gaan; maar eigenlijk brak steeds weer de kracht van het werk de muren af. De
honger naar een betere vertaling, zo lees ik Schroten, had mensen niet
kritiekloos gemaakt, maar integendeel scherp: áls er nu iets anders komt, laat
het dan werkelijk de eeuwen kunnen verduren.
Een heel andere vraag was die naar de aard van de poëzie. Een kritische
dominee, Van Gelder, had in een artikel in het Parool gewaarschuwd voor het
werk aan de Psalmen. Het is alsof gedichten van Vondel door die van Clinge
Doorenbos vervangen worden. Doorenbos, 1884-1978, schreef cabaretteksten, in
die jaren… Inderdaad, 1773 en Vondel zijn te vergelijken, als het gaat om hun
taal, reageerden de betrokken leden van de Psalmencommissie. Maar de taal van
Vondel is niet meer de taal waarin de dichters en de kerkgangers van nu zich
uitdrukken. De kritiek van Van Gelder vond verder geen weerklank, overigens.
Toch was het soms een dichterlijke uitdrukking, die een theologisch
sta-in-de-weg werd voor aanvaarding van de berijming. Het duidelijkst komt dit
naar voren in Psalm 150, de finale van het Psalter.

Psalm 150

Martinus Nijhoff had een berijming van Psalm 150 gemaakt,
die werkelijk poëzie mag heten.
Looft
God, looft Hem overal.
Looft de Koning van ’t heelal …

2. Hef, bazuin, uw gouden stem,
harp en fluit, verheerlijkt Hem!
Cither, cimbel, tamboerijn,
laat uw maat de maatslag zijn
van Gods ongemeten wezen,
opdat zinge al wat leeft,
juiche al wat adem heeft
tot Gods eer. Hij zij geprezen.

Aan deze berijming mocht eigenlijk niets meer gewijzigd worden. Maar wat
moesten de mensen nu precies denken van die regel: ‘laat uw maat de maatslag
zijn van Gods ongemeten wezen.’? Moet God zich de maat laten slaan door
menselijke instrumenten? Of moeten we het precies andersom lezen? Die
dichterlijke rijkdom, het spel met ‘maat’ en ‘ongemeten’, het riep te veel
weerstand op. De gereformeerde Gispen gaf zijn veto. Mogen we ‘maatslag’
veranderen in ‘weerslag’? Kan het worden, zoals Jan Wit voorstelde: ‘Laat uw
lied de lofzang zijn van Gods naam en eeuwig wezen.’? (in 1959, 606.607) Ze
kwamen er niet uit. Erven Nijhoff waren verdeeld over toestemming. Daarom kreeg
Klaas Heeroma, alias Muus Jacobse, de opdracht het opnieuw te doen. Dit kwam er
uit, een versie die ook in de proefbundel-1961werd opgenomen, en zo minstens
zes jaar gezongen is:
Loof God
in zijn heiligdom!
Looft Hem heel zijn hemel om!…

2. Looft Hem dansend, groot en klein,
rinkend met de tamboerijn!
Looft Hem fluitend met de fluit!
Looft Hem op cymbaal en luit!
Spant uw snaren Hem ter ere!
Looft Hem zingend alwat leeft!
Looft Hem alwat adem heeft!
Halleluja! Looft den Here.
De dichter zelf, Heeroma, was niet tevreden geweest. Nijhoff deed het beter!
Nu, na zes jaar, waren de meningen verschoven. De bezwaren tegen regel 4 en 5
van strofe 2 werden opzij gezet door de Gereformeerde leden, Gispen voorop, en
Nijhof zou het worden. (785) Opmerkelijk, voor Schroten, dat de vrijgemaakte
gereformeerde waarnemer, prof. dr. H.J. Schilder, beloofde dat hij bij zijn
achterban ook voor deze psalm zou pleiten; Schilder echter werd ziek, en
uiteindelijk hebben de Vrijgemaakten de berijming niet overgenomen.

(Overigens: heeft Heeroma het er niet op laten aankomen? Zijn versie, met al
die deelwoorden, die uitroeptekens, mist zoveel zeggingskracht, dat hij de kerk
zo in de armen van Nijhoff terug dreef. Of zoek ik te ver? Rijnsdorp, ook een
poosje betrokken, had nog gevraagd: ‘of Prof. Heeroma alle 17 uitroeptekens zou
willen handhaven? Dit wordt uitvoerig besproken…. Niet te wijzigen. Iedere
regel is immers een uitroep.’ 646)

IMPASSE – Schroten 4

We kunnen ons de stemming in de Hervormde Commissie voor de
Psalmberijming, januari 1946, zonder moeite voorstellen. Uit de pers hebben ze
net vernomen dat de Hervormde Synode in december 1945 besloten heeft een
commissie te benoemen die deel uit moet gaan maken van een interkerkelijke
commissie waarin alle kerken zitten die de Berijming 1773 gebruiken. En zij
zelf, namens diezelfde Synode al bezig, wisten van niets? Professor Vriezen vertolkt
de mening der anderen als hij stelt dat ze dan maar beter allemaal kunnen
opstappen. ‘Blijkbaar gaat de Synode de oecumenische kant uit. Het lijkt
wenselijk, dat de nieuwe Synode een nieuwe commissie benoemt, die werkt in de
lijn der nieuwe Synode.'(p.27)
Alleen, de Synode heeft nu juist alle leden van de zittende commissie weer
voorgedragen voor die nieuwe, interkerkelijke, groep. Dat levert eerst nog veel
problemen op. Ook al kiezen enkele Hervormden op voorhand voor de
Psalmberijming van Hasper (via Hersteld Verband nu ook predikant in de NH
Kerk), de meesten hier zijn daar niet voor; terwijl de Gereformeerden in dit
stadium denken dat de berijming-Hasper alleen nog maar ingevoerd hoeft te
worden, met hooguit enkele wijzigingen.
De jaren na 1946 verlopen, de Gereformeerde Synode neemt een principebesluit
dat in 1952 de berijming-Hasper wordt ingevoerd, tenzij er een alternatief is.
Dat speelt mee, als de Hervormde Synode besluit om vaart te maken: laten er
eerst nu 50 Psalmen nieuwe berijmd worden, dan hebben we iets om over te
praten. Misschien zijn er over twee jaar andere mensen aan de leiding, in de
Gereformeerde Kerken, en laten zich die zo overhalen. Een paar sprekers, onder
wie Miskotte, zetten zich er hevig voor in; een aantal ouderlingen wordt erg
moe. ‘Oud. van Borselen heeft weinig vertrouwen dat de Gereformeerde Kerken van
hun schreden zullen terugkeren’. ‘Oud. Muckhuyse vindt dat de Kerk ontzaglijk
overladen wordt met problemen. Men stelle deze zaak nog enige jaren uit.’ (73)
Maar er gaat gewerkt worden, aan Psalmen, én aan contact met anderen.

Bonte verzameling
Wie rappe actie verwacht komt nog even bedrogen uit. In 1951 komen de
vertegenwoordigers van kerken met Psalmboek 1773 bij elkaar, Hervormd,
Gereformeerd, Evangelisch Luthers, Romnstrants, Doopsgezind, Chr. Gereformeerd
en Vrij Evangelisch. Het is een bonte verzameling van meningen. De Lutheranen
snakken naar een goede vertaling, en zullen Hasper niet waarderen. De
Doopsgezinden hopen dat vernieuwing van liturgisch inzicht ook de weg voor
psalmodiëren opent. In hun bundel bevinden zich 50 Psalmen van 1773, een geheel
nieuwe bundel zou voor de kleine gemeenten ook wel duur worden. De
Gereformeerden vinden hun Hasper-voorstel óók interkerkelijk, maar de Hervormde
ds. Emmen noemt dat woord misplaatst: het gaat slechts om mensen uit
verschillende kerken, zonder betrokkenheid van die kerken als instituut. De
Chr. Gereformeerden willen graag meewerken, en hebben hun twijfels bij Hasper.
Concreet wordt afgesproken dat de Hervormden hun 50 eerste proefpsalmen niet
aan hun Synode aanbieden zonder overleg met de anderen, zodat er niet al een
proefbundel rondgaat voordat er breder over gesproken is.
Twee jaar later, 6 mei 1953, wordt dan de ‘Interkerkelijke Werkcommissie voor
de Psalmberijming’ geconstitueerd. De lijst aanwezigen vermeldt
vertgenwoordigers van de boven genoemde kerken, de Chr. Geref. vaardigden er
zelfs twee af: ds Bikker en ds Overduin. Intrigerend is de opmerking van
Schroten: ‘Het is mij nooit duidelijk geworden, in welke qualiteit de heer H.
Dekker aanwezig was.’ (348) Ook de Baptisten gemeenten hebben een
vertgenwoordiger gestuurd. Het lijkt er op dat de Gereformeerde Gemeenten niet
gevraagd zijn. Deze werkcommissie komt tot een plaatsverdeling, waarin er negen
plaatsen zijn: 3 Hervormd, 2 Gereformeerd, 1 Chr. Geref., Remonstrant,
Doopsgezinde en: 1 gemeentelid. Denominatie van die laatste niet vermeld. Ds
Jan Wit beveelt aan dat de Gereformeerden en Hervormden elk nog een dichter
aantrekken – dat wil lang niet iedereen! Degenen die zo nu en dan een goed
woord doen voor de berijming-Hasper zijn hier tegen de dichter in de commissie:
voor hen is een dichter iemand uit een cultureel verheven wereld, die niet
aanvoelt hoe gewone mensen willen zingen, zo lijkt het wel. De kwestie loopt
dood, als bij het kijken naar concrete psalmen blijkt dat zonder dichterlijke
inbreng de teksten dood gaan.
Een aparte vraag werpt ds. Hoenderdaal, de Remonstrant op. In zijn kerk kan
niet het gehele psalter in het kerkboek worden aanvaard. De psalmen die zij
hebben zijn tussen de andere liederen opgenomen. Zou hij, als vertegenwoordiger
van dit genootschap, niet te zeer een ‘storend element’ zijn? Maar de andere
leden zijn daar niet bang voor; Hoenderdaal blijft.
Tussen de regels door blijkt de samenwerking niet altijd goed te verlopen. In
november 1954 neemt dhr Rijnsdorp, als Gereformeerde en als dichter, een plaats
in de commissie in, en moeten veel discussies van voren af aan gevoerd worden.
De Chr. Geref. ds. Bikker zendt voortdurend nieuwe proeven van berijming in,
iets waartoe hij het volste recht had, maar zo schiet het niet op. Al met al is
Schroten nergens zo moedeloos als in dit prille begin van de interkerkelijke
samenwerking: na één jaar werken waren pas drie psalmen aanvaard. Lezen we de
verslagen van het behandelen van de tien eerste ‘proefpsalmen’ door, dan valt
op dat er veel detailwerk gebeurt. De ene mist een gedachte die in het
Hebreeuws duidelijk aanwezig is, de ander vindt het ritme niet bij de melodie
passen, steeds weer komen er dan amendementen en wijzigingen. Met kerkelijke
achtergrond heeft dit zelden of nooit te maken: je herkent de dichter, de
oud-testamenticus, de musicus, de dominee – maar niet de kerkelijke
vertegenwoordigers. Soms doen ook de twee secretaresses mee, de enige vrouwen
in het gezelschap: ‘Prof. Heeroma heeft er eens op geattendeerd, dat de
psalmberijming als vanzelf het werk van een ‘dichtgenootschap’ werd: ‘iedereen
ging meedichten, tot de secretaressen toe!”(491; Schroten verwijst hier naar
werk aan Psalm 139, waar men heel lang mee bezig was. De regels van de
secretaresse, mej. Kreffer, zijn in een latere versie nog voor de proefbundel
weer vervallen: ‘en wonen aan de verste kusten, uw rechterhand zou op mij
rusten.’)
Een verrassing komt, wanneer na een aanvankelijke afzijdigheid van de
Gereformeerde Kerk vrijgemaakt in 1965 een waarnemer van die kant komt: Prof.
H.J.Schilder uit Kampen, later vervangen door ds H. de Jong. In deze kerk werd
nog steeds over de berijming-Hasper gesproken, maar er ontstond nu ruimte voor
een bredere blik. Dat zou een lente van korte duur zijn: in 1967 kwamen prof.
Schilder en ds. de Jong, met anderen, buiten het verband van hun kerk terecht.
Deze nieuwe groep kerken ‘vrijgemaakt buiten verband’, later ‘Nederlands
Gereformeerd’, zou zich niet opnieuw melden; de Vrijgemaakten zelf zouden ook
langere tijd niet meer betrokken zijn.

Van 1955 tot 1967 gebeurde er veel, in kerkelijk Nederland. Dat doopsgezinden
en remonstranten in dat laatste jaar zouden meedoen aan het publiceren van alle
150 Psalmen was in 1953 nog ondenkbaar geweest. Maar Christelijk
Gereformeerden, Vrij Evangelischen, Baptisten waren er officieel niet meer bij
betrokken. Lijnen van grote en kleine oecumene gingen hier ook langs de grenzen
van het lied, oevers verlegden zich, maar stromen bleven apart gaan.

NIJHOFF WINNEN – SCHROTEN 5

Om advies gevraagd

Het is 21 april 1944. Heel Nederland is nog bezet. De
Hervormde Commissie die de Psalmberijming in de portefeuille heeft, nodigde de
Neerlandici Klaas Heeroma (Muus Jacobse) en Martinus Nijhoff uit. Het gaat de
commissie er vooral om, Nijhoff warm te maken voor het werk van berijmen. Maar
Nijhoff stelt zo zijn vragen, en hij heeft zijn emoties. Het verslag van de
vergadering is aangrijpend – de pijn van Nijhoff over een kerk die het niet
waard is Psalmen te zingen komt fel en stekend naar boven.
Maar daar begint het niet mee. Eerst laat hij zich informeren over de stand van
zaken. 1773 voldoet niet, Hasper is niet dichterlijk. Nijhoff kent Hasper niet,
maar een paar voorbeelden overtuigen hem. Van de oude berijming citeert hij
verzen die hij zo wil dóór laten gaan:
‘Zo ik
niet had geloofd dat in dit leven
mijn ziel Gods gunst en hulp genieten zou,
mijn God, waar was mijn hoop, mijn moed gebleven?
Ik was vergaan in al mijn smart en rouw.’ (Ps 27:7)

Het volgende vers, over de godvruchte schaar, moet dan wel weer anders.
Een schaar is voor ieder kind ‘een knipding‘, en dat godvrucht
een inkorting van godvruchtig is, en godvrezend betekent, weet
ook vrijwel niemand. Maar daar is wel wat aan te doen.
De melodieën komen ter sprake. Prof. van der Leeuw wordt geciteerd: hij acht de
muziek van de Psalmen als een kathedraal, ieder die de hand daaraan slaat is
een heiligschenner. Maar een kathedraal kan toch onbruikbaar blijken? Nijhoff
gaat daar niet op in. Hij vindt dat, anders dan in1773, melodie en tekst
organischer verbonden moeten worden. Laat de commissie maar rapporteren dat de
huidige berijming niet aan de eisen voldoet. De voorzitter vraagt dan,
of we al tevreden kunnen zijn als we 20 tot 30 Psalmen voor onze tijd geschikt
hebben gemaakt. Dan barst Nijhoff uit, in pijn en woede, en wordt het stil.
Ín de Ned. Herv. Kerk, aldus Nijhoff, zijn orthodoxen en vrijzinnigen. Zij
horen beide in één kerkverband. In Amsterdam hebben de vrijzinnigen nu heel
geen kerk meer. De ‘aannemelingen’ uit deze kring moeten nu naar Ilpendam om
aangenomen te worden. Nu kwam het voor dat Joodse aannemelingen, die immers
niet met bus of tram mogen reizen, helemaal naar Ilpendam moesten lopen.
We mogen altijd wel vragen: wie is het waardig, psalmen te zingen? Maar zo lang
zich zoiets voordoet – in zo’n kerk zou ik geen Psalmen willen zingen!’
De aanwezigen trachten de situatie te verklaren, te verdedigen, maar Nijhoff
houdt vol. Psalmen-zingen is bij uitstek een kwestie van gemeenschap. Er moet
zijn gemeenschap met de naaste!
Secretaris Schroten tracht te corrigeren: ‘Eerst met Christus, dan met de
naaste. Het is veel ingewikkelder dan de heer Nijhoff vermoedt. Maar wie
gemeenschap voelt met Christus zal vanzelf Psalmen zingen.’
Ds Henkels tracht wat dichterbij Nijhoff te komen, door de kerk met de man die
gewond aan de kant van de weg ligt te vergelijken. ‘Ik snak naar dichters die
Samaritaan willen zijn.’ Nijhoff vindt dit een gewrongen uitleg. De kerk pleegt
zelfmoord!
Schroten tracht de zaak een andere wending te geven; kan een dichter alleen
dichten als hij klankbodem vindt – of als hij gedreven wordt?
‘Nijhoff: Alleen, als hij iets om of onder zich voelt.
Secretaris: Of Boven zich?
Nijhoff: Neen , meer onder zich!’ (Kapitaal en onderstreping Schroten)
Deze twee knelpunten – de verstandhouding vrijzinnig-orthodox en de Joodse aan
te nemen lidmaten, en de inspiratie van Boven of van onder- blijven liggen, als
de vergadering verder gaat en Nijhoff concreet om advies vraagt. Tot
verbijstering van een enkeling stelt hij, dat hij liever Datheen zou vernieuwen
dan de 18e eeuwse berijming. Datheen is bezield! In deze tijd, met de ‘moderne
gevoeligheid’, zou het juist moeten lukken, een goede berijming voort te
brengen. H. de Bruin, prof. Gerretson, die zouden het kunnen. Mooiste, als we
de melodieën kunnen loslaten, of alleen de sterkste overhouden.
Daar blijft het bij, in 1944. De voorzitter bedankt Nijhoff heel hartelijk, u
hoort nog… maar de volgende vergadering gaat niet door, wegens de treinbeschietingen
in juni. Pas na de oorlog komt alles weer op gang, en moeten eerst de bakens
opnieuw gezet worden.
Nu Nijhoff bijstaat in de strijd…

Dan, jaren later, is Nijhoff weer terug. In 1951
is hij tot adviseur van de commissie benoemd; lid worden kan niet, omdat hij
geen Hervormd lidmaat is. Voor het werk maakt dat niet echt uit. Integendeel,
zijn inbreng is al snel van het grootste belang.
Op 2 februari 1952 is de commissie bijeen. Fedde Schurer, tot voor kort als
dichter betrokken, heeft afgezegd. Hij komt niet meer. Dit werk is ondoenlijk.
Het gaat hem als David: hij kan in het harnas van Saul niet gaan. Ad den Besten
meldt zich, ook met spijt, eveneens af. Recitativisch zingen, of het maken van
liederen op geheel nieuwe melodieën, dat zou gaan, maar dit wordt lapwerk. Jan
Wit, voor het eerst aanwezig, is kritisch: kan het wel, dit werk? Ds Willem
Barnard analyseert een voorliggende versie van Psalm 19 en breekt die tot het
bot af. Duisternis en donkerheid over het werk!
Dan spreekt Nijhoff, de niet-hervormde. ‘Wij moeten een jas uittrekken, ons
aansluiten bij ‘het publiek’ dat dit wenst te zingen. Het is ontzaglijk
moeilijk, maar wij hebben ons slechts af te vragen: is het een verbetering op
het bestaande’.
In een nabeschouwing op deze vergadering beschrijft Schroten hoe de jonge
dichters, ondanks tegenspraak ter vergadering, de uitspraak van Nijhoff ter
harte namen. Ook zijn verwijzing naar het lezen van een psalmvers bij een
ziekbed, of door bejaarden thuis, motiveerde tot toch maar weer een poging. En:
hij liet zien dat het kon. Zijn berijming van Psalm 60, waar hij de 7 strofen
uit 1773 verving door 4 nieuwe, maakt indruk en gaf moed. Om het met het
laatste vers te zeggen:
Nu God ons bijstaat in de strijd
is elke heldendaad te wagen.
De vijand wordt door Hem verslagen.

En zo komt Schurer toch terug, gaat Den

Besten door, zien Wit en Barnard weer toekomst. En Klaas
Heeroma, nu in Batavia, werkt door.
Alleen: het discussiepunt, of de kerk het waard is Psalmen te zingen, dat komt
niet meer terug…

Mislukte psalmmelodieën
bestaan niet – Schroten 6

De avond komt, de zon
daalt in het westen
en alles legt zich
neer om uit te rusten.
Mijn ziel, waar zult
gij om te rusten heen?
In God. Hij is de rust
en anders geen.

Had iemand in 1944 tegen professor Heeroma gezegd dat hij
ooit nog eens een vrij lied zou schrijven op de melodie van Psalm 8 uit Genève,
hij zou zich misprijzend hebben afgekeerd. Hij en zijn generatiegenoten, de
dichters die van 1944 tot 1967 aan het Psalmboek gingen werken, hadden weinig waardering
voor de onhandige wijzen van Bourgeois en de zijnen. Serieus overwogen ze
diverse keren om nieuwe melodieën te zoeken. In deze, voorlopig laatste
bijdrage, aandacht voor de muziek.

De psalmen waren bekend uit de traditie van het
niet-ritmisch zingen. Enkele versjes waren overbekend, de meeste kwamen niet
aan bod. Zelden zong men ergens een psalm zo dat die muzikaal kon openbloeien,
en mensen graag door zouden zingen, verder, alle verzen van de psam achter
elkaar. Deze praktijk stempelde de bejegening van de opdracht, een nieuw
psalmboek te verzorgen.

Het Geneefs psalmboek en de melodieën: wat een moeite hadden
de eersten die zich daar, in 1944, over bogen. Wat moeten we met de muziek van
´Bourgeois c.s.? Die waren helemaal niet zulke genieën´. Sommige melodieën,
aldus de voorzitter, Baron van Boetzelaer, zijn bij geen enkele tekst goed. Een
enkeling stelt nog dat de ‘wijsjes’ volksliedjes zijn, die zijn opgewaardeerd,
een stelling die rond 1900 heerste, maar die al weer achterhaald was.

Op de achtergrond beheerste ds Hasper hier het toneel, lees
je tussen de regels door. Hij trachtte de melodie te herstellen, en vormde een
Nederlandse tekst die zich bij de muziek voegde; zo is het te verklaren dat
Heeroma zich boud uitspreekt: ‘Voor mij is de melodie iets willekeurigs, het
vers primair. We moeten de melodie ondergeschikt maken aan het vers.'(20)

Wat boog men zich vaak over de vraag, of en hoe het
psalmenzingen bij het ‘volkseigen’ hoorde! In het rapport dat de commissie in
een volgende fase schreef, 1946, lezen we dat het nog een onoplosbare vraag is
of we weer psalmen op hele en halve noten willen zingen zoals het vroeger
bedoeld was, of dat het zingen op gelijke noten de ‘eind-phase vertegenwoordigt
van een histoirsch proces, dat verband houdt met onze volksaard.’ Oftewel: is
het vechten tegen de bierkaai, terug te willen naar de oude zangtrant? We zijn
hier geen Fransen! ´De muzikale rhytmiek van de Psalmen volgens hele en halve
noten is vaak typisch Frans, en in strijd met de muzikale rhytmiek van het
Nederlandse volkslied.'(31)

Hoe dan ook, met de oude melodieën ging men, tot opluchting
van bijvoorbeeld Miskotte, voort. Maar van tijd tot tijd laaide de vraag toch
weer op. Zo kwam er in 1951 een brief van ds Hokwerda uit Noordhorn ter tafel.
Hij ergerde zich er aan, dat in publicaties over het werk de indruk wordt
gewekt dat de bijbelse grondtekst en de melodieën uit Genève als even heilig
worden beschouwd. ‘Hoe kunnen we nu bij onze jeugd, en het tegenwoordige
geslacht in het algemeen, aankomen met een bijbelse liederenbundel, waarvan we
aarzelend moeten zeggen: een deel ervan zingen we wel, maar een ander deel
zingen we niet, we hebben dat alleen maar laten staan uit piëteit jegens enige
beroemde Protestantse musici uit de 16e eeuw? Dit wordt straks weer een nieuwe
ergernis tegen de aan oude vormen gehechte kerk’.(168) Kunnen we niet net zo
doen als in Zuid-Afrika? Daar is Psalm 23 immers ook op de melodie van Psalm 84
geplaatst, zijn in het algemeen de onzingbare melodieën verdwenen?

De commissie antwoordde, dat de Generale Synode geen ruimte
geeft om af te wijken; maar ook dat na de proefperiode, in 1952, besloten wordt
of van sommige psalmen meerdere versies zullen worden opgenomen. Ook zal men
dan beoordelen of sommige psalmen ook recitativisch gezongen kunnen worden. En
wat Zuid-Afrika betreft: van wijlen Prof. van der Leeuw weten we dat men daar
‘spijt had als haren op zo’n hoofd, dat men in plaats van sommige bestaande
melodieën ‘nuwe wijssies’ had ingevoerd, die het niet halen bij de oude! (169)

Dit soort gesprekken, zo blijkt, lopen heel moeizaam als er
geen musicus onder de commissieleden. Er was er slechts één op de lijst:
Adriaan C. Schuurman. ‘De moeilijkheden over de melodieën worden dikwijls
opgelost, wanneer de heer Schuurman ter vergadering aanwezig is en de berijmde
psalmen zingt.´

Tot zover de discussies voor 1952. Voor zover ik het zie,
wordt het daarna stil rond de melodieën. Het lijkt erop dat de vraag die
hierboven nog onoplosbaar scheen: kunnen we wel ritmisch zingen? inmiddels helder
beantwoord is: Ja, we zullen wel moeten. Zo lees ik ook de notulen uit de
Interkerkelijke Werkcommissie, 1953, waarin Vriezen formuleert: ‘Men tracht in
alle Reformatorische Kerken terug te keren tot de oorspronkelijke vorm van de
melodie en deze melodieën stammen uit de 15e en 16e eeuw. Op deze oude Franse
wijzen moeten thans zingbare verzen gedicht worden. Dit is een ontzaglijk teer
werk.'(367)

Vanaf dat moment gaat het richting een boek; geen twijfel
heerst meer over de muziek. Het ritmisch zingen, aandacht van cantores en
organisten, de komst van cantorijen met het nieuwe Liedboek in 1973 hebben het
begrip voor vreemde wijzen enorm vergroot. Hoe anders is te verklaren dat die
psalm die in 1806 nog als ‘verwerpelijke melodie’ gerubriceerd werd, 80, en uit
1773 zelden of nooit gezongen werd, op zoveel plaatsen iedere Advent klinkt?

O God van Jozef, leid
ons verder,

hoor ons en wees weer
onze herder;

gij vuurkolom, straal
gij ons toe.

Waak op, o Held, wij
worden moe;

laat lichten ons uw
aanschijn Heer,

doe ons opstaan en
help ons weer.

7

Dan zullen wij niet
van u wijken,

uw naam zal op ons
voorhoofd prijken,

uw naam is ons als uw
gelaat;

een sterrebeeld , een
dageraad.

Laat lichten ons uw
aanschijn, Heer,

doe ons opstaan en
help ons weer.