‘De vliegeraar’: ik kwam er niet doorheen. Thrillers, boeken over de oorlog lees ik vrijwel niet. Waar zit hem dat in?

Een goed boek neemt je mee. Dat is prima, als het naar een plaats is waar je zijn wilt. En soms ook, als je naar een plek geleid wordt waar je liever niet wilt zijn. Alleen, dan moet het boek wel heel goed geschreven zijn. Het moet mij de ruimte laten om adem te halen. In de malaise, de triestigheid, de doodsheid moet het toegestaan zijn dat ik doorga met leven.
De recensie deed me vermoeden dat ‘Ademschommel’, van Hertha Müller, zo’n boek was. Het klopt.
Ik lees over Leo, Duitstalige Roemeen, die samen met duizenden anderen in de herfst van 1944 door het Russische Rode Leger gedeporteerd wordt om dwangarbeid te verrichten, ergens in Rusland. Herstelbetalingen, zeg maar, voor de schade die Hitler heeft aangericht. Vijf jaar lang zijn al die mensen, tussen de 16 en 46 als ze worden opgehaald, daar ergens in het niets. Wie het overleeft keert terug. Ze keren anders terug dan ze gingen. Vanaf nu zijn ze altijd bezeten door de hongerengel, bezeten door onzekerheid, thuisgekomen in een land waar de mensen al om hen gerouwd hadden. Vanaf nu zijn ze amper welkom op de wereld. Jaloers op ieder die in de tussentijd door heeft kunnen leven, voor het broertje dat geboren blijkt te zijn. Amper of niet in staat om te anderen te laten delen in wat ze hadden meegemaakt.

Geholpen door goede gidsen weet de schrijfster het leven in een hongerkamp zo te beschrijven dat je die bizarre samenleving toch begrijpt. De genadeloze aframmeling die degene krijgt die stiekem brood van een ander heeft gestolen, als ‘het broodgerecht’ hem veroordeelt. Het toeslaan zodra een kampgenoot sterft: zijn kleren, zijn laatste restje brood, hij heeft er niets meer aan, pak het en leg hem naakt op de appelplaats. Erger nog: als een ander te zwak, te moe, te hongerig is om nog te eten, als de witte haas al op haar gezicht te zien is, eet dan zelf haar eten op, dan redt jij het misschien wel.
Maar er zijn grenzen.
Een van de kampgenoten is Kati-de-planton. Het was vast een misverstand dat ze meeging. Ze is zwakbegaafd, begrijpt niets, kan niets, overleeft juist omdat alles om haar heen haar ontgaat. Maar daarin is ze ook kwetsbaar.
Op een avond ruilde Konrad zijn brood met Kati-de-planton. Zij gaf hem haar eigen brood, maar hij gaf haar een vierhoekig stukje hout in haar hand. Ze beet erop, was stomverbaasd en slikte loos. Niemand behalve Konrad lachte. En Karli Halmen pakte het stukje hout van Kati-de-planton af en liet het in de koolsoep van Konrad vallen. Aan Kati-de-planton gaf hij haar brood terug.
Van het brood van Kati-de-planton mag niemand zijn eigen brood maken. Ook die wet hoort bij het broodgerecht. Wij hebben in het kamp geleerd de doden te plunderen zonder te griezelen. We kleden hen uit voordat de lijkstijfheid in treedt, we hebben hun kleren nodig om niet te bevriezen. En we eten hun gespaarde brood. Na de laatste ademtocht is de dood voor ons winst. Maar Kati-de-planton leeft, ook al weet ze niet waar ze is. Wij weten dat en behandelen haar als ons bezit. Aan haar kunnen wij goedmaken wat we elkaar aandoen. Zolang zij onder ons leeft, geldt voor ons dat we tot van alles, maar niet tot alles in staat zijn. Die omstandigheid telt waarschijnlijk meer dan Kati-de-planton zelf.’

Aan haar kunnen wij goedmaken wat we elkaar aandoen. Niet ikzelf maak mezelf tot menselijk mens; dat kan alleen de ander doen. Al is het maar, doordat die ander mij de kans geeft mezelf te overtreffen, en op te komen voor die ander, die kwetsbare.
Die gedachte zoemt door mijn hoofd. Ergens is dit een mogelijke basis voor alle ethiek, alle intermenselijk verkeer, alle verantwoordelijkheid die mensen voor mensen kunnen oppakken. Er is een grens, en die ga ik niet over. Kati verdient onze bescherming.
Deze visie heeft implicaties. Maar welke? Wie is Kati, in onze wereld? Wie geeft stenen voor brood? En wie ruilt ze dan weer terug?

Ademschommel, Herta Müller, De Geus 2009, vert. Ria van Hengel.
Duits: ‘Atemschaukel’.
Herta verwerkte vooral de aantekeningen van en de gesprekken met Oskar Pastior, die in 2001, voordat het boek af kon zijn, overleed. Ook haar moeder zat in zo’n ‘wederopbouwkamp’, en wilde er nooit over vertellen.