We zijn net op tijd. Volgend jaar is het Museum van klokken,
carillons en torenhanen van Tellin gesloten. De burgemeester heeft het gebouw
nodig om er gemeentehuis van te maken. Vijftien jaar terug kon het monumentale
pand met subsidie opgeknapt worden, mits het een culturele functie kreeg. Maar
na vijftien jaar is die voorwaarde verjaard, en kunnen de klokken en hanen
ophoepelen. Maar wij hebben geluk, nét voor de burgemeester uit. Tussen ons
door lopen gewichtige mannen met dikke ordners de inventaris op te maken. Maar
met de hanen hebben ze niets te maken; die zijn onderdeel van een
privécollectie. Die komen vast wel weer ergens goed terecht.

Tussen de hanen raak ik al gauw de tel kwijt. Vijftig,
honderd, wie zal zeggen hoeveel het er zijn? De oudste zijn driehonderd jaar
oud, de nieuwste enkele tientallen jaren. Nu pas realiseer ik me hoeveel verschillende
uitvoeringen in hanen mogelijk zijn. Platte en bolle, van zink en koper, met
brede staarten vol veren of sober als wat, met kromme papegaaiensnavels of een
recht bekkie, en allemaal hebben ze wel wat dat maakt dat je moet kijken.

De haan draagt een hele metageschiedenis met zich mee. Ik
bedoel: naast z’n quasigewichtig gedoe, de eeuwen door, lopend en kraaiend om
een toom kippen heen, sprak hij altijd tot de verbeelding. De haan heeft iets
dat een mens niet heeft, of hoogst zelden: hij kan niet wachten tot het licht
opgaat. Voor die tijd roept hij de zon al tevoorschijn. Zo heeft de haan in de
keltische traditie een lijntje met Abraxa, de godin van de tijd. Hij helpt haar
zich niet te verslapen, en de zon op stap te sturen.

Naast die heidense haan is er ook de christelijke. Die haan
die Petrus riep, drie keer toe, nog in de nacht, had die niet dezelfde stem als
de mens van wie Petrus hield, maar die hij toch niet meer kende? Heel groot is
de stap niet naar het beeld van de haan als Christus. De eersteling uit de
doden, heet het in bijbelse taal. Zoals de haan hoog op de toren het eerst
licht van de zon opvangt, zo Jezus, als de Vader hem opwekt uit de dood.

Zo beginnen een paar van de oudste liederen die ons naast de
psalmen zijn overgeleverd met de haan:

Daar kraait een haan,
een goed bericht:
weldra verschijnt het
eerste licht.
Hij wekt ons op, geeft
goede moed,
’t Is Christus die ten
leven roept
. (Lied 205:1, Liedboek, zingen en bidden in huis en kerk. Een
vertaling van de oude hymne van Clemens, Ales
diei nuntius
.)

Maar met die christelijke haan is toch ook de oude Abraxa’s
vriend niet verdwenen. Vele van de hanen in het museum zijn doorzeefd met
hagel. Slaagde in de Ardennen de bruidegom erin om na de huwelijksvoltrekking
in de kerk de haan een slag in de rondte te laten maken, dan voorspelde dat
geluk. Waag nog maar een schot… Haantjesgedrag. Heidens gedoe. Maar ook
protestantse kerken, tot de zwaarste aan toe, kunnen de haan maar moeilijk
laten gaan.

Ondertussen ben ik al met de gedachten bij de
NoorderLichtkerk in Zeist. De haan uit 1931 is laatst van de toren afgetakeld;
de ijzeren constructie die hem op z’n plek hield was ernstig verzwakt. Maar
stel dat het lukt, hem weer op te lappen, dan mag hij er niet zomaar weer op
gezet worden. De gewoonte van hier spreekt me wel aan. De haan wordt, met
strikken en linten versierd, in optocht door het dorp gedragen, en kijkt bij
elk deur even naar binnen. (In Zeist wat veel gevraagd, vrees ik. ) De priester
geeft hem de zegen mee, ongetwijfeld met wijwater en een gepaste spreuk. (In
het nieuwe Liedboek staat daar helaas geen tekst voor opgenomen, maar ik vind
vast wel wat in Carmina Gadelica.) Daarna gaat hij omhoog, zette de werklieden
hem op z’n stok, en draaien ze hem drie keer in de rondte: de eerste keer voor
de priester, de tweede voor de burgemeester, de derde voor het volk. Dan zetten
ze hem stil, met zijn blik op het oosten. Daarvandaan komt het licht, jongen,
let op! Daarna wordt hij aan de wind en de lucht overgelaten. Totdat een paar
generaties later opnieuw iemand de tocht omhoog moet maken.